1 - 4 Afzender, geadresseerde, wandelen
1 De oudste aan de geliefde Gajus, die ik in waarheid liefheb. 2 Geliefde, ik wens dat het u in alles goed gaat en dat u gezond bent, zoals het uw ziel goed gaat. 3 <Want> ik heb mij zeer verblijd toen er broeders kwamen en van uw waarheid getuigden, zoals u in [de] waarheid wandelt. 4 Ik heb geen grotere blijdschap dan deze, dat ik hoor dat mijn kinderen in de waarheid wandelen.
V1. “De oudste” is Johannes in zijn hoedanigheid van oude man. Hij schrijft aan de “geliefde Gajus”. ‘Geliefde’ is een woord dat hij nog drie keer gebruikt, maar dat ontbreekt in de tweede brief, die hij aan een vrouw schreef.
Er zijn in het Nieuwe Testament drie personen te vinden die ‘Gajus’ heten (1Ko 1:14; Rm 16:23; Hd 19:29; 20:4). Geen van deze drie schijnt dezelfde te zijn als de man aan wie Johannes schrijft. Het is ook niet van belang voor het begrijpen van de boodschap van deze brief. Van deze Gajus kan Johannes vijf positieve kenmerken noemen:
1. Het gaat zijn ziel goed.
2. Hij heeft een goed getuigenis.
3. Er kan bij hem van ‘uw waarheid’ worden gesproken.
4. Hij wandelt in de waarheid.
5. Hij handelt trouw.
Dit zijn kenmerken waar je naar mag streven dat die ook bij jou worden gevonden.
Johannes heeft Gajus lief “in waarheid”. Hij waardeert zeer zeker de gastvrijheid van Gajus, maar dat is toch niet de aanleiding om hem lief te hebben. Johannes heeft Gajus niet om natuurlijke redenen lief, maar op grond van de waarheid van God. Het is een liefde tussen twee personen die dezelfde Goddelijke natuur bezitten. Dat gaat veel verder dan iemand alleen waarderen om zijn gastvrijheid. Het betekent dat het hart in bezit is genomen door de waarheid. Het gaat om waarheid in het binnenste, om waarachtigheid die in een oprechte handel en wandel getoond wordt.
V2. Johannes begint met een persoonlijke wens voor Gajus. Die wens is niet karig. Hij wenst Gajus dat het hem “in alles goed gaat”, dat wil zeggen op alle terreinen van zijn leven. Daarbij staat het welzijn van zijn ziel voorop. Het welzijn van zijn lichaam, zijn uiterlijk, is niet onbelangrijk, maar dat van het innerlijk is toch belangrijker.
Het is niet vanzelfsprekend dat het automatisch met je lichaam goed gaat als het je ziel goed gaat. Je proeft uit wat Johannes hier zegt, dat er geen automatisch verband is tussen de toestand van de ziel en die van het lichaam. De redenering gaat niet op dat als het goed zit met je geloof, het automatisch ook met je lichaam wel goed zit en dat je daarom niet ziek hoeft te worden.
Ook met het omgekeerde, dat er iets met je geloof niet in orde zou zijn als je ziek bent, moet je voorzichtig zijn. Je mag uit de lichamelijke toestand van een mens niet afleiden hoe het met zijn geestelijke toestand gesteld is. Dat hebben de vrienden van Job tot hun schaamte ondervonden, toen God hun de harde, veroordelende woorden kwalijk nam die ze tegen Job hadden gesproken.
V3. Johannes kan zeggen dat het met de ziel van Gajus goed gaat omdat anderen hem hebben verteld over wat ze bij Gajus hebben gezien. Er zijn “broeders” bij Johannes gekomen die bij Gajus zijn geweest. Deze broeders hebben oog gehad voor de wijze waarop Gajus leeft en dat heeft indruk op hen gemaakt. Daarover hebben ze de oude apostel bericht. In dat bericht getuigden ze van “uw waarheid”, dat is de waarheid van God, die door Gajus is aanvaard en die hij zich eigen heeft gemaakt. Iets dergelijks beluisteren we in de uitdrukking ‘zijn schat’ die de Heer Jezus gebruikt en daarmee iemand bedoelt die zich Gods Woord eigen heeft gemaakt (Mt 13:52).
Zo gaat het er ook bij jou niet om dat jij de waarheid hebt, maar of jij met Gods waarheid vereenzelvigd kunt worden. God schenkt de Zijnen Zijn waarheid. Die wordt in het leven van Gajus gezien, in zijn woorden en daden. Daarvan kan door anderen getuigenis worden gegeven. Je kunt boeken lezen over een onderwerp en daarover iets vertellen, maar dat is niet jouw waarheid. Jouw waarheid is wat jij hebt doorleefd van Gods waarheid.
Dit heeft niets te maken met wat je vandaag wel hoort, dat iedereen zijn ‘eigen waarheid’ heeft. Dat betreft mensen die zich niet onderwerpen aan Gods Woord, maar over allerlei dingen hun eigen mening voor ‘waarheid’ houden. Johannes spreekt over de waarheid van God. Die is ‘jouw waarheid’ geworden als je die door geloof en praktijk tot je eigendom hebt gemaakt. Dat zie je bij Gajus. Hij ‘wandelt in de waarheid’. De broeders zeiden van hem dat hij daarin wandelt, dat wil zeggen dat zijn hele leven in overeenstemming is met de geopenbaarde waarheid van God.
Toen Johannes dat van die broeders over Gajus hoorde, heeft hij zich daarover “zeer verblijd”. Evenals in vers 4 van de tweede brief geven ook hier de woorden ‘zeer verblijd’ intense vreugde aan en ook de diepte van het medeleven met het geestelijk welzijn van de ander. Deze grote blijdschap heeft betrekking op wat Johannes heeft gehoord over een medegelovige. Dat staat niet tegenover de blijdschap in de Heer, maar is er juist onlosmakelijk mee verbonden.
Je verheugt je, als het goed is, niet alleen in de Vader en de Zoon, maar ook in alles wat je van de Heer Jezus in een ander ziet. Als je gelovigen op bezoek krijgt die goede verhalen hebben over andere kinderen van God, geeft dat blijdschap. Helaas gaan de verhalen vaker over waarin een broeder tekortschiet of waarin hij faalt. Probeer je erop toe te leggen om te kijken naar het goede dat bij je broeder of zuster aanwezig is.
Johannes spreekt over ‘broeders’ die bij hem zijn gekomen en niet over enkele ‘heren’. ‘Broeders’ is een eretitel en heel wat warmer dan het afstandelijke ‘meneer’ of ‘mevrouw’ dat wel eens onder gelovigen wordt gebruikt. In de naam ‘broeders’ weerklinkt de familieverhouding van de gelovigen die voortvloeit uit het feit dat zij kinderen van God zijn. Het is ook mooi om eraan te denken dat Gajus niet van zichzelf getuigt. Dat hoeft hij niet.
Wij moeten ook niet over onszelf spreken, over wat wij hebben gedaan. “Laat een vreemde u prijzen en niet uw [eigen] mond, een onbekende en niet uw [eigen] lippen” (Sp 27:2). Je moet altijd oppassen voor het gevaar dat je je beroemt op wat je voor de Heer hebt gedaan (Mk 6:30). Je mag wel vertellen over wat Gód door jou heeft gedaan (Hd 14:27; 15:4,12). Zie ook hoe de Heer getuigt van het werk van Maria, een getuigenis dat door anderen aan weer anderen zal worden doorgegeven (Mt 26:13).
V4. Er is voor de oude apostel geen grotere blijdschap dan te vernemen dat zijn kinderen “in de waarheid wandelen”. Het gaat om wandelen in de geloofswaarheid, de hele waarheid zoals we die in de Schrift hebben. Het is niet het aanvaarden van een orthodoxe geloofswaarheid, maar wat in je wandel zichtbaar wordt. Zo is het bij Gajus, die in geestelijke zin een van de kinderen van Johannes is (vgl. 1Ko 4:14-15).
Het is algemeen zo, dat het Johannes een niet te overtreffen blijdschap geeft als hij hoort dat zijn kinderen in de waarheid wandelen. Hij verheugt zich in de Heer Jezus en daarom verheugt hij zich in allen die zich ook in die Persoon verheugen. Daarom spreekt hij over “geen grotere blijdschap”. Deze niet te overtreffen blijdschap is niet alleen in de gemeenschap met de Heer te vinden, maar ook in de gemeenschap met elkaar in de Heer.
Deze blijdschap is niets anders dan de blijdschap van de hemel. In de hemel zullen al Gods kinderen zich volmaakt in overstemming met God gedragen. Daar wordt alleen het nieuwe leven, dat is de Heer Jezus, zichtbaar. Het is voor iedere geestelijk gezinde oudere gelovige een intense vreugde die door niets te vervangen of te overtreffen is, als hij in de levens van jongere gelovigen de kenmerken van de Heer Jezus ziet. In de waarheid wandelen is wandelen zoals Hij gewandeld heeft. Hij heeft alles gedaan zoals God het wilde. Aangezien Hij het leven van ieder kind van God is, kan dat ook zichtbaar worden in ieder kind van God. Als je luistert naar de stem van de goede Herder en Hem volgt, zal het zichtbaar worden.
Lees nog eens 3 Johannes 1:1-4.
Verwerking: Kan van jou worden getuigd dat je in de waarheid wandelt? Waarom wel/niet?
5 - 7 Uitgaan voor de Naam
5 Geliefde, u handelt trouw in alles wat u jegens de broeders bewerkt, en dat jegens vreemdelingen, 6 die van uw liefde getuigd hebben tegenover [de] gemeente; u zult er goed aan doen, als u hen voorthelpt op een wijze God waardig; 7 want zij zijn voor de Naam uitgegaan, zonder iets aan te nemen van hen die tot de volken [behoren].
V5. Na in vers 2 Gajus als “geliefde” te hebben aangesproken, doet Johannes dat hier weer. In vers 11 zal hij het nog een keer doen. Hij overtuigt Gajus daarmee van zijn liefde voor hem. Daar is ook alle aanleiding toe. Gajus heeft veel wat prijzenswaardig en daardoor voor jou ook navolgenswaardig is. Wat Johannes als eerste noemt, is zijn “trouw”. Van alle dienst is trouw het voornaamste kenmerk en wordt van alles het meest door God gewaardeerd en beloond (1Ko 4:2). Niet je gave of de resultaten van een bepaald werk dat je voor de Heer doet, maar de trouw waarmee je alle dingen doet, is belangrijk voor Hem.
Gajus handelt trouw jegens gelovigen, broeders, die hem volkomen onbekend zijn. Ze stonden ineens voor zijn deur. Hij heeft zich er niet van afgemaakt, maar “in alles” trouw gehandeld. De gastvrijheid die Gajus aan de broeders heeft bewezen, heeft hij in werkelijkheid aan de Heer bewezen (Mt 25:40). Gastvrijheid is een verantwoordelijkheid en voorrecht voor ons allen (Rm 12:13; Hb 13:2), maar speciaal voor opzieners (1Tm 3:2; Tt 1:8) en weduwen die door de gemeente ondersteund worden (1Tm 5:10). Gastvrijheid moet niet tegen wil en dank worden verleend, mopperend, maar van harte (1Pt 4:9).
Deze “broeders” zijn ontvangen omdat ze met de waarheid zijn gekomen. Waarschijnlijk gaat het om arme broeders van eenvoudige komaf en ongeschoold, die in volledige afhankelijkheid van de Heer rondtrekken. Zij zien op tot Hem voor Wiens Naam zij zijn uitgegaan. Zij zijn geen aangestelde predikers. Zij reizen rond zonder formele zending en zonder zichtbare bron van inkomsten.
Johannes richt zijn brief niet aan hen, maar aan Gajus, en over zijn hoofd heen aan alle gelovigen die door de Heer gebruikt willen worden om zulke rondtrekkende gelovigen te ondersteunen. Zij genieten van hun dienst en zijn schuldig hun te geven wat nodig is (Gl 6:6). Gajus handelt naar het beginsel dat ‘een dorsende os niet gemuilband mag worden’ (1Ko 9:9). Hoewel de gemeente waar Gajus is, hier niet naar lijkt te handelen en daarin faalt, kan Gajus toch in persoonlijke trouw dat wel doen.
De Schrift toont hier aan dat God waarde hecht aan het bewijzen van liefde aan vreemden. Veel gelovigen bewijzen liefde aan werkers voor de Heer die ze kennen en bewonderen, terwijl ze zich gereserveerd opstellen tegenover broeders van wie ze nog nooit hebben gehoord, die ze niet kennen. Als we die houding bij onszelf bespeuren, moeten we die belijden en veroordelen.
V6. Naast het getuigenis dat van de waarheid van Gajus is gegeven (vers 3), kan er ook getuigenis worden gegeven van zijn liefde. ‘Uw waarheid’ (vers 3) en “uw liefde” geven aan dat Gajus evenwichtig is in het uitleven van zijn geloof. Het is goed de waarheid in ons te hebben; het is nog beter als de waarheid in ons leven tot uiting komt. We moeten niet alleen de waarheid vasthouden, de waarheid moet ook ons vasthouden. Wij gaan soms mank aan een van beide zijden. We staan óf pal voor de waarheid, maar doen dat hard, zonder liefde, óf we hebben het alleen over de liefde, terwijl we de waarheid tekortdoen.
Gajus heeft in liefde en waarheid de vreemdelingen opgenomen en verder geholpen (vgl. Tt 3:13). Deze vreemdelingen hebben daarvan weer getuigenis gegeven. Er zit een wederkerigheid in. Gastvrijheid bewerkt getuigenis. De broeders die door Gajus zijn geholpen, hebben in de gemeenten waar zij zelf thuishoren van zijn inzet voor hen getuigd. In hun verslag van hun reis hebben ze ook verteld hoe ze door Gajus zijn ontvangen en voortgeholpen (vgl. Hd 14:27). Zij hebben in de samenkomst van de gemeente getuigd van Gods werk dat zij op andere plaatsen hebben waargenomen en de dienst die door andere gelovigen aan hen is gedaan. Het moet voor die broeders een vreugde zijn geweest over de liefde van Gajus te kunnen vertellen, die liefhad met de daad en in waarheid (1Jh 3:18).
Met de woorden “u zult er goed aan doen” spoort Johannes hem aan door te gaan met dit goede werk van het voorthelpen van de reizende broeders. Zo spoort Paulus de Filippenzen aan nog toe te voegen aan het goede dat ze al deden (Fp 2:1-2; vgl. 1Th 4:9-10). Gajus zal deze aanmoediging ook nodig hebben gehad omdat hij daarin werd tegengestaan door Diótrefes. Laat dit ook een aanmoediging voor jou zijn als je te maken hebt met mensen die jou willen verhinderen om hen te helpen die van de Heer getuigen.
‘Voorthelpen’ wil zeggen dat hij hen moet voorzien van al het nodige om hun dienst verder te doen. Als ze bij hem vertrekken, nadat ze zijn gastvrijheid hebben genoten, kan hij hun geld en goederen geven voor de reis. Gajus moet dat doen “op een wijze God waardig”. Dat sluit enerzijds oneerlijke motieven en slechte bijbedoelingen uit en anderzijds wordt in zijn handelen de Naam van God zichtbaar en verheerlijkt, want hij handelt namens God (Fp 4:19).
De Heer ondersteunt Zijn dienaren niet met loon of salaris of een gegarandeerd inkomen. Zij mogen vertrouwen op Hem, Die trouw is. Ieder die op Hem vertrouwt, zal kunnen getuigen dat het hem aan niets heeft ontbroken (Lk 22:35). De dienaar van Christus moet worden ondersteund door de heiligen (1Ko 9:1-18; Gl 6:6), maar niet met een vast inkomen (Fp 4:11-12). Ze zijn in dienst van de Heer en Hij bepaalt waar Zijn dienaren heen gaan en hoe lang ze ergens moeten blijven. Dat mogen mensen niet bepalen, hoewel gelovigen best wel eens een advies mogen geven (vgl. Hd 16:9-10), als ze bijvoorbeeld van een bepaalde geestelijke nood horen. Als de dienaar gaat, zal hij dat doen, nadat hij daarover van de Heer duidelijkheid heeft gekregen dat het goed is.
Er is nog iets verbonden aan dit ‘God waardig’. Overal waar deze uitdrukking in het Nieuwe Testament voorkomt, heeft dit te maken met het karakter van de brief (1Th 2:12; Ko 1:10; Ef 4:1; Fp 1:27; Rm 16:2). Dat is ook hier zo. Het gaat in de brieven van Johannes over het eeuwige leven, dat is de Heer Jezus, Die tevens de waarachtige God is (1Jh 5:20). Als Johannes Gajus dan ook aanspoort tot een voorthelpen op een manier die ‘God waardig’ is, wil dat zeggen op een wijze die in overeenstemming is met God Die licht en liefde is.
Dat sluit uit dat we dienaren bewieroken door bij hen alleen te kijken naar alles wat we prachtig vinden, en hen alleen vanuit het perspectief van de liefde bezien. Het sluit ook uit dat we dienaren verwerpen door alleen te kijken naar wat ons niet aanstaat, en hen alleen vanuit het perspectief van het licht bezien. ‘God waardig’ wil zeggen dat we dienaren benaderen en hun dienst beoordelen in overeenstemming met licht en liefde. We mogen best dienaren bemoedigen of vermanen, maar het evenwicht is belangrijk. Kort gezegd wil ‘God waardig’ zeggen dat het leven van God in jou en mij tegenover de dienaar op waardige wijze tot uiting komt.
V7. De reden voor waardering van het handelen van Gajus en de aansporing daarmee door te gaan is dat deze vreemdelingen zijn uitgegaan “voor de Naam”. Ik denk dat je kunt zeggen dat in ‘de Naam’ alles vervat is wat de Zoon van God is. Johannes hoeft tegenover Gajus niet nader te verklaren wat hij bedoelt. Het is helemaal helder. Het gaat alleen om die Naam.
In deze brief komt de namen van de Heer Jezus en van de Vader niet voor. Het is niet nodig Hun namen te noemen, want het is volkomen duidelijk voor zowel Johannes als Gajus dat het alleen om de Vader en de Zoon gaat. Als je met iemand spreekt over een persoon die voor jou en de ander even dierbaar is, noem je niet steeds de naam, want bij alles wat je zegt, weten jij en de ander over wie het gaat.
De Naam is de ene en enige Naam waar het bij jou en mij om moet gaan. Het mag niet gaan om de naam van een kerkgenootschap of groepering of de een of andere persoon (vgl. 1Ko 1:10-13). De Naam is de volle openbaring van God in Jezus Christus. Om Hem hebben deze reizende broeders hun beroep opgegeven om aan Zijn roeping gehoor te geven, evenals Johannes dat destijds zelf ook heeft gedaan (Mk 1:19-20). Ze zijn niet uitgezonden door of namens mensen. De gemeente heeft geen gezag om dienaren van de Heer te kiezen, te wijden of uit te zenden. Dat recht heeft alleen de Heer Jezus. Wel zal de gemeente met vreugde erkennen wie zo door Hem zijn geroepen en gezonden (Hd 14:27).
Wie voor de Naam zijn uitgegaan, zijn niet afhankelijk van hen tot wie zij door de Heer zijn gezonden. De Heer financiert Zijn eigen werk. Fondswerven is niet in overeenstemming met wat we hier vinden. Nooit mag de indruk worden gewekt dat geld een rol speelt in de prediking of dat het om financieel gewin gaat. Dat vertroebelt de prediking of verderft haar zelfs. Tegelijk is het wel belangrijk je te realiseren dat je een verplichting hebt ten opzichte van predikers die in vertrouwen op de levende God uitgaan en aan niemand anders dan aan Hem hun behoeften vertellen.
De predikers over wie Johannes hier schrijft, nemen niets aan van hen die tot de volken behoren. Zij laten het aan God over ervoor te zorgen dat zij ontvangen worden door hen die de waarheid na aan het hart ligt. De waarheid is, en is nog steeds, de enige geloofsbrief onder de christenen en ook het enige middel waardoor de apostel de gelovigen kan beschermen.
Lees nog eens 3 Johannes 1:5-7.
Verwerking: Waar let jij op bij hen die zeggen dat zij Gods waarheid brengen en hoe help jij hen voort die Gods waarheid brengen?
8 - 15 Diótrefes, Demétrius en de vrienden
8 Wij behoren daarom zulke [personen] te ontvangen, opdat wij medearbeiders van de waarheid worden. 9 Ik heb aan de gemeente <een en ander> geschreven; maar Diótrefes, die graag onder hen de eerste is, neemt ons niet aan. 10 Daarom zal ik, als ik kom, in herinnering brengen zijn werken die hij doet, terwijl hij met boze woorden tegen ons zwetst; en hiermee niet tevreden neemt hijzelf de broeders niet aan en verhindert hen die het willen [doen] en werpt hen uit de gemeente. 11 Geliefde, volg niet het kwade na maar het goede. Wie goeddoet, is uit God; wie kwaad doet, heeft God niet gezien. 12 Van Demétrius is getuigd door allen en door de waarheid zelf; en ook wij getuigen [van hem], en u weet dat ons getuigenis waar is. 13 Ik had u veel te schrijven, maar ik wil u niet schrijven met inkt en pen; 14 ik hoop u echter spoedig te zien en dan zullen wij van mond tot mond spreken. 15 Vrede zij u! De vrienden groeten u. Groet de vrienden bij name.
V8. Als Johannes Gajus heeft gezegd waar hij goed aan doet, betrekt hij zichzelf in de aansporing door te spreken van “wij”. Hij, Johannes, behoort net zo goed als iedere andere gelovige hen te ontvangen die voor de Naam zijn uitgegaan. Hij laat hiermee zien dat hij niet alleen iets aan een ander voorhoudt, maar het ook zelf in praktijk brengt. Hij geeft het goede voorbeeld. Dat is de beste manier om elkaar aan te vuren in praktische liefde. Deze aansporing vormt een enorm contrast met de vorige brief, waarin je is verteld dat de geringste medewerking aan de verspreiding van valse leer gemeenschap met boze werken tot gevolg heeft.
Door op praktische wijze gelovigen te ondersteunen die Gods Woord brengen, word je ‘medewerker van de waarheid’. Zo heeft ieder, ook jij, een eigen plaats en functie in het verbreiden van de waarheid. Zo zijn de Filippenzen medewerkers van het evangelie door de gave die ze de apostel Paulus hebben gestuurd (Fp 1:5; 4:15). Ze zijn misschien geen evangelisten, maar ze werken eraan mee, want zonder hun ondersteuning kan het werk niet doorgaan. Wie werkt en wie ondersteunt ontvangen dezelfde beloning van de Heer (Mt 10:41).
V9. Gajus heeft deze bemoediging nodig omdat er een Diótrefes in de gemeente aanwezig is. Omdat de gemeente verantwoordelijk is voor wat er in haar midden gebeurt, heeft Johannes “aan de gemeente … geschreven”. Die brief, waarin hij schrijft over het ontvangen van hen die de waarheid verkondigen, is in elk geval niet aan Diótrefes gericht, al wil die het hoofd van de gemeente zijn. De brief waarnaar Johannes Gajus verwijst, is niet voor ons bewaard gebleven.
Diótrefes is iemand die ‘onder hen groot wil zijn’ (Mt 20:26), maar dat niet doet op de manier die de Heer aangeeft. De meeste of de eerste willen zijn is een kwaad dat in ons allen schuilt. De Heer geeft met het voorbeeld van de voetwassing aan hoe Hij is en hoe Hij wil dat wij, die Hem Meester en Heer noemen, zullen zijn (Jh 13:1-20).
Diótrefes heeft de eerste plaats lief. Hij handelt uit partijzucht en eigen roem en daarmee volkomen tegengesteld aan de gezindheid van de Heer Jezus (Fp 2:3-4). Hij gaat zelfs zo ver, dat hij de apostelen niet aanneemt. Volgens de eerste brief is het een teken dat hij niet uit God is, want wie uit God is, hoort de apostelen (1Jh 4:6). Deze Diótrefes wil de eerste zijn in invloed en gezag en plaatst zich daarmee boven de gelovigen. Er is geen reden om aan te nemen dat hij in enig opzicht antichristelijke leringen aanhangt. Het gaat hem om zichzelf.
Het is opmerkelijk dat er in de Bijbel personen zijn met namen die een rangorde aangeven. Zo is er sprake van ‘broeder Quartus’, dat betekent ‘vierde’ (Rm 16:23), van ‘Tertius’, dat betekent ‘derde’ (Rm 16:22) en van ‘Secundus’, dat betekent ‘tweede’ (Hd 20:4). Iemand met de naam ‘Primus’, dat betekent ‘eerste’, is echter niet te vinden. Die naam komt alleen de Heer Jezus toe, want Hij is Degene Die in alle dingen de eerste plaats inneemt (Ko 1:18). Deze plaats matigt Diótrefes zich aan. Hij wil graag “de eerste” zijn.
De tegenstelling tussen Gajus en Diótrefes is groot. Gajus wandelt in waarheid en liefde, heeft de broeders lief en dient vreemden. Diótrefes wandelt in hoogmoed, heeft zichzelf lief en haat dienaren die Gods waarheid brengen. Ze bevinden zich beiden in dezelfde gemeente. Hoe vaak is deze situatie al in de geschiedenis van de christenheid voorgekomen!
V10. Over Diótrefes deelt Johannes nog het een en ander aan Gajus mee. Hij zegt tegen hem dat Diótrefes de kracht van de apostel zal ervaren. Dit is geen grootspraak van Johannes. Hij zal met apostolisch gezag optreden. Hij matigt zich niet aan door een bevel orde op zaken te stellen. Alles wat Johannes doet, is de aandacht vestigen op de waarheid, ook als het een vrouw betreft, zoals in zijn tweede brief.
Hij zal Diótrefes confronteren met zijn “werken”, die in strijd zijn met de waarheid. De hele kwestie van het wel of niet opnemen van predikers wordt namelijk alleen beslist door de leer die zij brengen. Brengen zij de waarheid niet? Groet hen dan niet. Brengen zij de waarheid? Ontvang hen dan, ondanks alle Diótrefessen in de gemeente.
Behalve dat Diótrefes boze werken heeft, “zwetst” hij ook nog. Hij kletst onzin. Zijn “boze woorden” zijn onzinnig, ze hebben geen enkele grond. Ze worden in een boosaardige gezindheid geuit en zijn boosaardig van inhoud.
Het blijft bij hem niet bij woorden. Ook uit zijn praktijk blijkt dat hij een slecht man is. Hij wil niets met ware dienaren te maken hebben, want die ziet hij als een bedreiging voor zijn eigen positie. Daarom neemt hij hen en hun boodschap en daardoor ook hun Zender niet aan. Hij wijst hen af. Hij heeft een hoge dunk van zichzelf en veracht anderen. Hij is het soort dienaar dat zijn mededienaren begint te slaan (Mt 24:49). De man is misschien goed begonnen, maar hij ontpopt zich als een tegenstander van Gods werk en daardoor van Christus. Hij kan het niet accepteren dat een ander meer eer krijgt dan hij. Zo ging het met koning Saul ook (1Sm 18:6-9).
Als een echte sekteleider bepaalt hij, en niemand anders, dat niemand de ware dienaar van God mag ontvangen. Diótrefes schijnt zó’n heersende positie te hebben ingenomen, dat hij eigenmachtig iedereen uit de gemeente gooit die het niet eens is met zijn beleid en ongehoorzaam is aan zijn bevel om de broeders niet te ontvangen. Uit de gemeente gegooid worden wil zeggen de toegang tot de plaatselijke gemeente ontzeggen, want niemand kan een ander uit de gemeente als het lichaam van Christus verwijderen.
Diótrefes heeft zichzelf tot dictator uitgeroepen, die zijn macht in stand houdt door de gemeenteleden te intimideren. Wat moeten ze met onbekende en mogelijk minder begaafde broeders? Hij, Diótrefes, is er toch?
Als iemand echter de waarheid brengt, hebben we hem op te nemen. Het is juist belangrijk naar verschillende broeders te luisteren en van hen het Woord te horen. Iedere broeder is beperkt en eenzijdig. De gemeente is niet gediend met altijd alleen maar naar een en dezelfde persoon te moeten of te willen luisteren. Er moet gelegenheid zijn tot het uitoefenen van de verschillende gaven.
V11. Na de schildering van de situatie met betrekking tot Diótrefes en tegenover het totale gebrek aan liefde bij Diótrefes, moet het voor Gajus als olie in de wond hebben gevoeld dat Johannes hem weer aanspreekt met ‘geliefde’. Johannes roept hem op geen navolger van “het kwade” te worden, maar in tegenstelling daarmee “het goede” te volgen (1Pt 2:21). We moeten het kwade overwinnen door het goede (Rm 12:21). Het kwade wordt voorgesteld in Diótrefes in de voorgaande verzen, het goede wordt voorgesteld in Demétrius in het volgende vers.
In het tweede deel van vers 11 hoor je weer de absolute taal van Johannes. Ook al hebben we te doen met een arme rondtrekkende broeder, als hij “goeddoet”, als dat zijn kenmerk is, betekent het dat hij nieuw leven heeft en is hij uit God. Hetzelfde geldt voor het doen van het kwade. “Wie kwaad doet”, leeft in het kwaad en heeft geen gemeenschap met God, ook al neemt hij de voornaamste plaats in de gemeente in of eist hij die voor zichzelf op, zoals Diótrefes.
V12. Johannes wijst Gajus op Demétrius. Demétrius lijkt een van de rondreizende broeders te zijn. Hij kan wel eens de persoon zijn die het getuigenis bij Johannes is komen brengen aangaande Gajus en de gemeente. Hij verkondigt ook de waarheid. Hij heeft een goed getuigenis, niet alleen van de gelovigen, maar ook van hen die geen deel uitmaken van de gemeente (1Tm 3:7). Het woord “allen” kan namelijk zowel op gelovigen als op ongelovigen slaan (vgl. 1Th 1:8). Hij heeft twee soorten getuigen: alle mensen die hem kennen, en de waarheid. De waarheid is als het ware een persoon.
De vruchten van zijn dienst getuigen ervan dat hij de waarheid heeft gebracht. Zijn leven is een constante uiting van de waarheid. Als iemand naar Demétrius keek en vervolgens naar de waarheid, dan zag hij dat wat Demétrius deed, beantwoordde aan wat de waarheid voorschrijft. Ook Johannes getuigt van hem als een onderstreping van de voorgaande getuigenissen. Hij veronderstelt dat Gajus zijn getuigenis als waarachtig zal aanvaarden en niet als onwaar of onbetekenend van de hand zal doen.
V13-14. Evenals in de tweede brief besluit Johannes dit schrijven met een persoonlijke noot. Hij wil het niet bij schrijven laten, maar hoopt Gajus spoedig te ontmoeten om dan verder met hem te spreken. Het met elkaar spreken is de beste manier voor gemeenschap. Welke middelen we voor contact ook mogen gebruiken, zoals papier, smartphone, e-mail, zoom of andere sociale media, het is toch niet een werkelijke vervanging voor het directe contact. Het is bedroevend als in een plaatselijke gemeente de geschillen worden behandeld via brieven per e-mail of appjes en niet in een gesprek, waarbij je elkaar in de ogen kunt kijken.
V15. Zijn wens voor Gajus “vrede zij u” is extra hard nodig in deze gemeente waarin iemand als Diótrefes actief is en waar grote onvrede zal hebben geheerst. Toch is het mogelijk om in een dergelijke situatie persoonlijk vrede in het hart te hebben (Jh 14:27; 20:19,26). Dit betekent niet dat er onverschilligheid is ten aanzien van iemand als Diótrefes, maar een vertrouwen op God dat Hij op Zijn tijd – hier door de komst van Johannes – een einde aan die situatie zal maken.
Johannes noemt de broeders hier “vrienden”. Zo heeft de Heer Zijn discipelen genoemd (Jh 15:13-15; vgl. Jh 11:11; Hd 27:3). Het spreekt van een vertrouwelijke omgang en genegenheid. Gastvrijheid is in het Duits ‘Gastfreundschaft’, dat letterlijk ‘gastvriendschap’ betekent. Gastvrijheid maakt van broeders vrienden. Er ontstaan vriendschapsbanden.
Er zijn vrienden bij Johannes en er zijn vrienden bij Gajus. Die vrienden vormen niet een onpersoonlijke groep, maar met ieder van hen is een speciale band. Vrienden ken je “bij name”. Die uitdrukking komt alleen nog voor in Johannes 10, waar je leest dat de Heer Jezus Zijn schapen “bij name” kent (Jh 10:3). Hierin zie je dat Johannes een goede navolger is van de goede Herder.
Terwijl Johannes zijn tweede brief met een familiegroet heeft afgesloten, eindigt hij deze derde brief met een vriendengroet.
Lees nog eens 3 Johannes 1:8-15.
Verwerking: Welke kenmerken heeft Diótrefes en welke heeft Demétrius?