1 - 4 De dag van de Heer
1 Maar wat de tijden en de gelegenheden betreft, broeders, hebt u niet nodig dat u geschreven wordt. 2 Want u weet zelf nauwkeurig dat [de] dag van [de] Heer komt als een dief in [de] nacht. 3 Wanneer zij zullen zeggen: Vrede en veiligheid, dan zal een plotseling verderf over hen komen zoals de barensnood over een zwangere, en zij zullen geenszins ontkomen. 4 Maar u, broeders, bent niet in [de] duisternis, zodat die dag u als een dief zou overvallen;
De gelovigen in Thessalonika weten nu dat de ontslapen gelovigen er ook bij zullen zijn wanneer de Heer Jezus op aarde zal komen om te gaan regeren. Zij weten daarbij nu ook dat de Heer Jezus eerst Zelf neerdaalt, dat Hij alle gelovigen tegelijk tot Zich neemt, dat er een bijzondere ontmoeting in de lucht plaatsvindt en dat Hij al de Zijnen meeneemt naar Zijn woonplaats, de hemel. Vanaf die vereniging in de lucht zullen de Zijnen altijd met Hem zijn.
V1. Als dit is vastgesteld, kan Paulus verdergaan met zijn onderwijs over de komst van de Heer naar de aarde. Daarover is het, zo zegt hij, niet nodig dat hij hun schrijft. Over “de tijden en de gelegenheden” hebben ze onderwijs ontvangen en daarover staat ook genoeg in het Oude Testament.
‘Tijden en gelegenheden’ hebben betrekking op de aarde. De eerste verwijzing daarnaar staat in Genesis 1, waar duidelijk blijkt dat het met de aarde te maken heeft (Gn 1:14). De aarde is het terrein waarop alle profetische voorzeggingen in vervulling zullen gaan. De gemeente en de opname ervan zijn nergens onderwerp van de profetie. Dat komt omdat de gemeente bij de hemel hoort.
Zowel met ‘tijden’ als met ‘gelegenheden’ wordt een bepaalde tijdsperiode bedoeld. Ze komen samen ook nog voor in Handelingen 1 (Hd 1:7; vgl. Dn 2:21; Pr 3:1). Het zijn begrippen die elkaar aanvullen. Er is echter een opmerkelijk verschil.
Bij ‘tijden’ gaat het om tijdsduur, om iets wat na verloop van tijd gebeurt. In het Grieks wordt het woord chronos gebruikt. Je herkent het woord in ons woord ‘chronometer’, een apparaat om mee te meten hoe lang iets heeft geduurd. Zo lees je in Galaten 4 dat in “de volheid van de tijd” (chronos) God Zijn Zoon zond (Gl 4:4). Dat betekent dat de Heer Jezus op aarde is gekomen, nadat er een bepaalde tijd verstreken was en God de tijd gekomen achtte voor het zenden van Zijn Zoon.
Bij ‘gelegenheden’ gaat het niet om tijdsduur, maar om wat een bepaalde tijd kenmerkt, om het karakter van die tijd. In het Grieks wordt hier het woord kairos gebruikt. Zo is er een tijd dat de mens zonder wet leefde (Rm 5:13). Na verloop van tijd gaf God door Mozes Zijn volk de wet en leefden zij daaronder (Jh 7:19). De volken liet Hij in “de tijden van de volken” (Lk 21:24) hun eigen gang gaan.
Die verschillende tijdsperioden, die soms na elkaar liggen en soms samenlopen, hebben allemaal een eigen kenmerk. Elke tijd heeft duidelijk gemaakt wie de mens is en dat hij volkomen faalt in het dienen van God. Al deze verschillende tijden lopen uit op de “volheid der tijden” (meervoudsvorm van kairos) (Ef 1:10). Dat is de tijd van het duizendjarig rijk die zal worden gekenmerkt door vrede omdat dan de Vredevorst zal regeren. Dan zullen “de tijden (meervoudsvorm van kairos) van verkwikking komen” (Hd 3:19).
V2. Over de tijd die zal aanbreken als de Heer Jezus op aarde zal komen, verkeren ze niet in het ongewisse. Daarvan zijn ze “nauwkeurig” op de hoogte gebracht. Lukas gebruikt het woord ‘nauwkeurig’ voor zijn onderzoek naar de geschiedenis van de Heer Jezus (Lk 1:3). Mattheüs gebruikt het om aan te geven hoe indringend Herodes bij de wijzen informeert over de ster die zij hebben gezien (Mt 2:7). De Heilige Geest gebruikt het om te beschrijven hoe Apollos “de dingen betreffende Jezus” leert en dat Priscilla en Aquila Apollos “de weg van God nauwkeuriger” uitleggen (Hd 18:25-26). Zo gebruikt Paulus het hier voor zijn onderwijs aan de Thessalonicenzen. Ten slotte wordt het ook nog gebruikt door Paulus voor de wandel van de gelovige (Ef 5:15).
Samenvattend kun je zeggen dat je nauwkeurig de Schriften moet onderzoeken, nauwkeurig de Schriften moet onderwijzen en nauwkeurig moet zijn in je gehoorzaamheid aan wat je uit de Schriften hebt geleerd.
“De dag van de Heer” is niet alleen het ogenblik dat de Heer Jezus komt om te oordelen, maar de hele periode waarin Hij het voor het zeggen heeft in tegenstelling met de tijd waarin de mens het voor het zeggen heeft. Die tijd begint als de gemeente is opgenomen. Dan zal Hij eerst Zijn oordelen over de aarde laten gaan. Een uitvoerige en indrukwekkende beschrijving daarvan vind je in Openbaring 6-18. Vervolgens komt, zo lees je in Openbaring 19, de Heer Jezus dan Zelf met al Zijn heiligen naar de aarde om de restanten van het kwaad te oordelen. Daarna zal Hij Zijn vrederijk oprichten.
Als jij uitziet naar Zijn komst voor de gemeente, komt Hij voor jou niet “als een dief in de nacht”. Een dief komt altijd plotseling, onverwacht en ongewenst. De wereld ziet niet naar Hem uit. De ongelovigen wíllen ook helemaal niet naar Hem uitzien. Je merkt het als je erover spreekt dat Hij komt om de wereld te oordelen. Dan beginnen ze te spotten (2Pt 3:3-4).
V3. In hun vermetelheid spreken ze over “vrede en veiligheid” (vgl. Jr 6:14; 8:10-11; 14:13; Ez 13:10,16). Deze schijnvertoning voeren ze op omdat ze in hun verwaandheid vertrouwen op hun technologische verworvenheden en vooruitgang. Men meent alles onder controle te hebben. Maar achter hun stoere taal – ze “zeggen”, ze praten zichzelf moed in – gaat een enorme angst voor de toekomst schuil (Lk 21:25-26).
Deze angst zal niet ongegrond blijken te zijn. Maar als aan mensen die daar eerlijk over zijn, de enige grond voor hoop wordt voorgesteld, geloven ze ineens toch liever dat het allemaal zo erg niet is. Dan overschreeuwen ze liever hun gevoelens van angst met hun inbeelding van vrede die ze zich eigen hebben gemaakt. Het verderf zal plotseling over hen komen. Ze zullen alles verliezen wat het leven voor hen betekenis gaf. Dit plotselinge verderf komt uit de hemel, wanneer de Heer Jezus verschijnt om alle kwaad te oordelen, maar ook eerder al in de inleidende oordelen na de opname van de gemeente.
Aan dit oordeel zal geen ontkomen mogelijk zijn. Vers 3 sluit er dreigend mee af. Niemand zal zijn of haar oordeel ontgaan. God weet volmaakt en in detail wat ieder mens heeft gedacht en gedaan. Hij zal het overtuigende bewijs ervan leveren, zodat ieder die onder Zijn oordeel valt, de rechtvaardigheid ervan zal moeten erkennen. Alle onrecht dat ooit is begaan, zal zijn rechtvaardige straf krijgen. Jij, en iedere gelovige, mag weten dat Christus het oordeel voor het begane onrecht droeg. Zij die hun zonden niet willen erkennen, zullen het oordeel zelf ondergaan omdat ze hebben geweigerd de weg te gaan die tot hun behoud zou voeren.
De vergelijking met “de barensnood over een zwangere” duidt aan dat het om een tijd van smart en pijn gaat. Zo zal het de ongelovigen vergaan als de Heer Jezus met Zijn oordelen begint. Er zal voor hen geen mogelijkheid zijn eraan te ontkomen, zoals een zwangere vrouw niet aan de barensweeën ontkomt. Tegelijk is hieraan voor zwaarbeproefde gelovigen in die tijd het bemoedigende vooruitzicht verbonden van nieuw leven na de smarten (vgl. Mi 4:9-10). Het geloof mag weten dat God deze barensweeën zendt, opdat er vrucht voor Hem van de aarde tevoorschijn zal komen.
V4. Met dit vers begint, ingeleid door de woorden ”maar u”, een serie scherpe tegenstellingen. Ze verduidelijken het verschil tussen de gelovigen die worden opgenomen en de ongelovigen die op aarde achterblijven. De gelovigen zijn zonen van het licht en zonen van de dag tegenover de nacht en de duisternis; gelovigen waken en zijn nuchter tegenover slapen en dronken zijn; de gelovigen zijn bestemd tot behoudenis en niet tot toorn.
In het woord “broeders” klinkt weer die hartelijke verbondenheid van de apostel met de Thessalonicenzen door. Hij wil graag hun hart bereiken. Na de schildering van de komende ‘dag van de Heer’ en de verschrikkingen die deze dag voor de ongelovigen met zich mee zal brengen, bemoedigt hij hen nu.
Zij zijn niet van de duisternis, waarmee een sfeer wordt aangegeven waar elk licht ontbreekt. Het licht van Gods genade heeft hen bestraald en ze zijn op de hoogte van Zijn plannen. Daardoor zijn ze voorbereid en zal die dag hen niet als een dief overvallen. Door het onderwijs dat ze hebben ontvangen, eerst mondeling en nu verder door deze brief, weten ze dat ze niet meer op aarde zijn als die dag aanbreekt.
Lees nog eens 1 Thessalonicenzen 5:1-4.
Verwerking: Wat kun jij al vertellen over Gods handelen met de wereld? Ben je er al mee bezig (geweest) dit ‘nauwkeurig’ na te gaan?
5 - 11 Waken en nuchter zijn
5 want u bent allen zonen van [het] licht en zonen van [de] dag. Wij zijn niet van [de] nacht of van [de] duisternis. 6 Laten wij dus niet slapen zoals de overigen, maar laten wij waken en nuchter zijn. 7 Want zij die slapen, slapen ‘s nachts en zij die dronken zijn, zijn ‘s nachts dronken. 8 Maar laten wij die van [de] dag zijn, nuchter zijn, terwijl wij [het] borstharnas van [het] geloof en [de] liefde aangedaan hebben, en als helm [de] hoop van [de] behoudenis; 9 want God heeft ons niet bestemd tot toorn, maar tot [het] verkrijgen van [de] behoudenis door onze Heer Jezus Christus, 10 Die voor ons is gestorven, opdat wij, hetzij wij waken, hetzij wij slapen, samen met Hem leven. 11 Daarom, vermaant elkaar en bouwt elkaar op, zoals u ook doet.
V5. De dag van de Heer zal hen niet overvallen. Dat staat vast. Dat betekent niet dat ze er klaar voor zijn als die dag komt, maar dat ze niet meer op aarde zullen zijn als hij komt. Ook jij mag zeker weten dat je niet door de grote verdrukking zult gaan. Deze conclusie mogen de Thessalonicenzen trekken, en jij met hen, omdat zij allemaal, zonder uitzondering, “zonen van [het] licht en zonen van [de] dag” zijn. In de Bijbel is iemand een zoon als hij of zij het karakter van iets draagt of als het hem of haar kenmerkt. Zo zijn er “zonen van de donder” (Mk 3:17) en is er een “zoon van [de] vertroosting” (Hd 4:36).
Hier spreekt Paulus over jouw positie als gelovige. Als je daarover nadenkt, is dat enorm bemoedigend. Ga maar na: door het evangelie ben je uit de atmosfeer van de duisternis overgebracht in Gods wonderbare atmosfeer van licht (1Pt 2:9). Je kwam als zondaar in Gods licht. Dat licht overtuigde je (2Ko 4:6). Je kwam erdoor tot bekering. Nu wandel je in het licht (1Jh 1:7) en is het licht ook in jou. Je bent een zoon van het licht geworden, dat wil zeggen dat het licht nu in je leven zichtbaar is. Een zoon straalt de kenmerken van zijn Vader uit. Is deze verbinding met de Vader niet iets groots? Hoewel je in de wereld leeft die in de duisternis ligt, ben je zelf niet in de duisternis, maar ben je “licht in de Heer” (Ef 5:7-8).
Je bent ook een zoon van de dag die nog moet komen. Voor de wereld betekent de dag van de Heer oordeel, maar voor jou betekent het een periode van ongekende vrede. Die vrede zie je nog niet om je heen, maar die mag je wel al in je hart hebben. Je weet wat je te wachten staat, wat er gaat gebeuren. De nacht is de tegenhanger van de dag, zoals de duisternis staat tegenover het licht. Je bent niet van de nacht. Je hoort niet meer bij een manier van leven waar voor God geen plaats is. Het ‘nachtleven’ is voor jou afgelopen. Dat kun je ook toepassen op allerlei activiteiten die je stiekem deed. Je hele leven is nu voor iedereen doorzichtig. Je hebt niets meer te verbergen, toch?
V6. Door de overgang van “u” naar “wij” identificeert Paulus zich tactvol met zijn lezers. Wat voor hen geldt, geldt ook voor hem. Hij betrekt zichzelf in de vermaning niet te slapen, zoals de overigen. Met “de overigen” doelt hij op de ongelovigen (vgl. 1Th 4:13). Na de positie te hebben vastgesteld spreekt hij nu over de praktijk van de gelovige. Als je een zoon van het licht en van de dag bent, behoor je ook zo te wandelen. De gelovigen moeten zich in hun karakter en wandel duidelijk onderscheiden van de ongelovigen.
De ongelovigen “slapen”. Daarmee geeft Paulus aan dat deze mensen totaal onverschillig tegenover de geestelijke werkelijkheden staan. Daartegenover staat “waken”. Dat is een toestand van geestelijke oplettendheid die zich niet laat verrassen door een onverhoedse aanval. Je bevindt je in een alarmfase. Je moet ook “nuchter” zijn, dat wil zeggen vrij van bedwelmende middelen die voor een vertekend beeld van de werkelijkheid zorgen. Je moet je geen rad voor de ogen laten draaien door indrukwekkende redeneringen waardoor je voor een verkeerde zaak enthousiast wordt. Beoordeel een verschijnsel nuchter, aan de hand van de Bijbel, en laat je niet beetnemen door de misleidingen van de vijand.
V7. Wie slaapt, is zich van geen naderend onheil bewust. Wie waakt, let niet alleen op de bewegingen van de vijand, maar kijkt ook uit naar de komst van de Heer. “Slapen” en “dronken zijn” horen bij de nacht en zijn werken van de duisternis. Slapers hebben geen weet van de morgenster en zij die dronken zijn, hebben er geen aandacht voor, beneveld en verdoofd als ze zijn. Beiden kunnen de tijd waarin ze leven niet onderscheiden. De wereld is dronken, beneveld door invloeden die uit de afgrond komen, waar de demonen huizen.
Door de moderne communicatiemiddelen worden ideeën, invloeden en leefwijzen met enorme snelheid geraffineerd de samenleving ingepompt. Mensen die avond aan avond aan de televisie hangen, ondergaan een sluipende hersenspoeling. Denk alleen al eens aan het woord ‘evolutie’. Dat is met grote kracht de gedachten van de mens binnengedrongen. Zonder bekering is het er niet meer uit weg te krijgen.
V8. De gelovige loopt groot gevaar aan deze ontwikkeling ten prooi te vallen. Toch ben je niet aan deze ontwikkeling uitgeleverd. Je kunt er weerstand tegen bieden. Dat kun je niet in eigen kracht. In dit vers lees je welke middelen je ten dienste staan. Eerst word je weer op je positie gewezen. Je bent van de “dag”. Daarna word je eraan herinnerd dat je “nuchter” moet zijn. Zo ben je geestelijk evenwichtig en in staat om het gevaar juist in te schatten.
Vervolgens krijg je een wapenrusting aangereikt. De beschrijving van de wapenrusting is ontleend aan Jesaja 59, waar de Messias in een wapenrusting wordt voorgesteld (Js 59:17; vgl. Rm 13:12; Ef 6:13-18). Het betreft een door de Heer Zelf beproefde wapenrusting.
De christen wordt voorgesteld als soldaat, en dat niet op de paradeplaats, maar in actieve dienst. Je bevindt je in een oorlog. De satan zal er alles aan doen om je vertrouwen op Gods liefde aan het wankelen te brengen door je hart te bestoken met twijfel over de liefde van God in de weg die Hij met je gaat. Kijk of het “borstharnas” nog goed zit. Als je het borstharnas, dat gemaakt is van “geloof en liefde”, hebt aangedaan, zullen zijn pogingen niet slagen.
Het borstharnas beschermt je hart, waaruit “de uitingen van het leven” zijn (Sp 4:23). Neem je in je hart voor de vijand niet toe te staan dat hij je geloof in God, dat wil zeggen je vertrouwen in God en in Zijn liefde voor jou, verandert in wantrouwen. Als hij je aanvalt, citeer dan bijbelteksten, bijvoorbeeld Hebreeën 11:1 en 1 Johannes 4:8,16 (Hb 11:1; 1Jh 4:8,16).
De “helm” beschermt je hoofd, je denken. De helm is gemaakt van “[de] hoop van [de] behoudenis”. De satan zal er alles aan doen dat jij alleen aan hier-en-nu denkt, aan je baan en je vakantie, alsof het allemaal prima is op aarde. Als je maar niet uitziet naar de toekomst, naar de tijd dat de Heer Jezus komt om de volle behoudenis op aarde te brengen. Kijk even na of je helm ook nog goed zit. Houd de vijand voor dat jouw leven in het teken staat van de komst van de Heer Jezus en dat je al je activiteiten in dat licht wilt bezien.
Je ziet dat je wapenrusting bestaat uit de drie uitingen van het christelijk leven – geloof, liefde en hoop – die we ook in 1 Thessalonicenzen 1 zien (1Th 1:3). Daar zijn het kenmerken van het alledaagse leven. Hier zijn het wapens die de vijand op afstand houden als hij met zijn listen en aanvallen op je afkomt.
V9. Gods toorn is niet voor jou bestemd omdat God jou niet voor Zijn toorn bestemd heeft. Gods toorn zal jou niet treffen. Daar mag je zeker van zijn. In plaats daarvan ben je bestemd om de behoudenis te verkrijgen. Het betreft een behoudenis waaraan je nog geen deel hebt. Ben je dan nog niet behouden? Je bent behouden door het geloof (Ef 2:8). Er hoeft geen enkele onzekerheid te zijn dat je nog verloren zou kunnen gaan. Wie eenmaal een kind van God is, is dat voor eeuwig.
De behoudenis waarover Paulus het hier heeft, belicht een ander aspect. Hij heeft het hier over het moment dat alle gelovigen deel zullen krijgen aan het volle resultaat van het werk van de Heer Jezus. In dat resultaat zullen we delen wanneer Hij de gemeente heeft opgenomen en samen met de gemeente weer naar de aarde is gekomen om hier te regeren. We hebben dan een verheerlijkt lichaam, waarin de zonde niet meer aanwezig is.
V10. Om ons daaraan deel te laten krijgen is de Heer Jezus plaatsvervangend voor ons gestorven. Hij gaf Zijn leven vrijwillig, waardoor Zijn dood voor ons het middel is geworden om deze dingen te krijgen. Door Zijn dood mag je weten dat je met Hem leeft. Niet straks pas, maar nu al.
Het “waken” en “slapen” waarover het in dit verband gaat, is geestelijk bedoeld en slaat alleen op gelovigen. Je kunt bij ‘waken’ denken aan de levende gelovigen en bij ‘slapen’ aan de gestorven of ontslapen gelovigen. Het “samen met Hem leven” is het deel van iedere gelovige. De dood heeft daar geen enkele invloed op.
V11. Met het oog op de dreigende gevaren past niet de houding van Kaïn, die zei: “Ben ik de hoeder van mijn broer?” (Gn 4:9). Gelovigen moeten elkaar vermanen en door onderwijs uit Gods Woord opbouwen. Niemand mag zich daaraan onttrekken. Ze zijn daarvoor op elkaar aangewezen. Dit is een van de uitingen van gemeenschap die we vandaag ook hard nodig hebben. Zij deden dat. Doen wij het ook?
Lees nog eens 1 Thessalonicenzen 5:5-11.
Verwerking: Herken jij in jouw omgeving bepaalde gevaren? Hoe zit jouw wapenrusting?
12 - 14 Erkenning en zorg
12 Wij nu vragen u, broeders, hen te erkennen die onder u arbeiden en u leiding geven in [de] Heer en u terechtwijzen, 13 en hen zeer hoog te achten in liefde om hun werk. Houdt vrede onder elkaar. 14 En wij vermanen u, broeders, wijst de ongeregelden terecht, vertroost de kleinmoedigen, ondersteunt de zwakken, weest lankmoedig jegens allen.
V12. In vers 11 heeft Paulus de gelovigen opgeroepen elkaar te vermanen. Ieder heeft een verantwoordelijkheid naar de ander. Gelovigen hebben daarin allen een gelijke taak, die wel verschillend wordt uitgevoerd omdat iedere gelovige verschilt van de andere gelovige. Om dit geheel van verschillen in goede banen te leiden heeft de Heer leiders in de gemeente gegeven.
Deze leiders zijn geen door mensen gekwalificeerde leiders. In de Bijbel zul je nergens vinden dat mensen een theologische opleiding nodig hebben om leiding te mogen of te kunnen geven. Nee, de leiders die de Heer geeft, zijn door Hem Zelf gevormd in Zijn leerschool. Die leerschool is de praktijk van elke dag. Zij zullen in hun werk laten zien dat zij christen zijn en in hun vrije tijd bijbelstudie doen. Hun gezin zullen ze goed besturen.
Er wordt gevraagd leiders te erkennen. Dan moet je ze wel herkennen. De criteria zijn eenvoudig. In de eerste plaats zijn ze “onder”, dat is te midden van, de gelovigen bezig (Hd 20:28; 1Pt 5:1). Ze matigen zich geen hogere plaats aan dan de andere gelovigen. Een tweede kenmerk is dat zij “arbeiden”. Het zijn hardwerkende gelovigen, die zich inzetten voor de gemeente en daarbij heel wat afzien.
Vervolgens blijkt uit hun leidinggeven dat zij dat doen “in de Heer”. Dat legt er de nadruk op dat zij zich onderworpen weten aan het gezag van de Heer. Zij geven leiding op een manier dat iedere gelovige zich aan de Heer onderwerpt en niet aan hen.
Het laatste kenmerk dat hier wordt genoemd, is dat zij de gelovigen “terechtwijzen”. Dit houdt in dat zij het denken van de gelovigen rechtzetten als dat is afgeweken van het Woord. Daarom zullen zij de gelovigen ‘trainen’ in het Woord, zodat het Woord rijkelijk in hen zal wonen (Ko 3:16a). Zo zullen de gelovigen in staat zijn elkaar te onderwijzen en te vermanen (vers 11; Ko 3:16b).
Ben jij geestelijk geoefend om zulke leiders te herkennen, te erkennen en te waarderen? Als je in je beoordeling andere criteria hanteert, als je bijvoorbeeld opleiding en welsprekendheid of het bezit van een zeker charisma mee laat wegen, zul je door de Heer gegeven leiders niet erkennen. Het gaat niet om jouw smaak, maar of je ernaar verlangt in alles de wil van de Heer te doen. Dan zul je daarbij graag door zulke leiders geholpen willen worden. Zij zijn vertrouwd met Gods Woord en willen je denken daarmee in overeenstemming brengen. Erkenning van door de Heer gegeven gezag is een van hulpmiddelen waardoor je op de juiste koers blijft.
V13. Als dat ook jouw wens is, zul je hen bijzonder respecteren. Je zult hen liefhebben vanwege het werk dat zij doen. Over je persoonlijke voorkeur wordt hier met geen woord gerept. Die doet er ook niet toe. Hen liefhebben vereist een geestelijke instelling, want een terechtwijzing roept snel verzet op. Iemand liefhebben die jou wijst op iets wat je niet goed ziet of niet goed doet, is gemakkelijker gezegd dan gedaan. Als je hart niet onderworpen is aan het Woord van de Heer, zul je niet aan deze opdracht kunnen voldoen.
Dan is het met de “vrede onder elkaar” ook gedaan. Er ontstaat tweedracht en scheiding. De harmonie verdwijnt. Vrede onder elkaar (Mk 9:50; 2Ko 13:11) kun je alleen bewaren als je bereid bent de minste te zijn en de laagste plaats in te nemen. Verdeeldheid, ruzie, zich boven de ander stellen, jaloersheid, partijzucht zijn allemaal uitstekende mogelijkheden om de vrede onder elkaar tot een onmogelijkheid te maken. De liefde erkent niet alleen het werk van God in de arbeider, maar ziet de ander ook in de tegenwoordigheid van God. Als je zo naar de ander kijkt, zal je eigen wil niet werkzaam worden en blijft de vrede onder elkaar gehandhaafd. Het is tegelijk de basis om aan de opdracht in het volgende vers te voldoen.
V14. Als er vrede is onder elkaar, is het juiste geestelijke klimaat aanwezig om zorg te besteden aan hen die dat nodig hebben. De vermaning of aansporing daartoe is nu nog even hard nodig als toen. Vanwege het toenemende individualisme, ook in de geloofsbeleving, wordt er nauwelijks meer aandacht aan deze vermaning geschonken, laat staan dat ernaar wordt gehandeld. Ik hoop dat jij je erdoor laat aanspreken.
Er worden drie groepen specifiek genoemd en als vierde is er een woord met betrekking tot allen. Belangrijk is dat elke groep de specifiek voor die groep nodige zorg krijgt. Zo moet je ongeregelden niet vertroosten en zwakken niet terechtwijzen.
De eersten die aandacht nodig hebben, zijn “de ongeregelden”. Dat zijn mensen die ‘uit de pas lopen’, mensen die een loopje nemen met hun verantwoordelijkheden als christen. Ze lanceren met enige regelmaat voorstellen die niet uit de Schrift, maar uit hun eigen overleggingen komen. Als deze voorstellen besproken worden, brengt dat de gelovigen niet dichter bij de Heer en bij elkaar, maar komen er juist spanningen en verwijdering. Ook hun gedrag kan ongeregeld zijn, door bijvoorbeeld stelselmatig niet te werken en samenkomsten van de gelovigen te verzuimen. Op terechte bevelen reageren ze weerspannig.
Christenen die ongeregeld wandelen, zijn vaak wel actief in andere dingen, waardoor ze een vertekend beeld laten zien van wat een christen is. In dit wanordelijke gedrag moeten ze gecorrigeerd of terechtgewezen worden. Het doel daarvan is dat ze zich weer geregeld of ordelijk gaan gedragen. Dan zullen ze weer een goed getuigenis kunnen geven van Christus naar Wie ze zich noemen.
Dan zijn er “de kleinmoedigen”. Dat zijn christenen die, als het een beetje tegenzit, de moed snel laten zakken. Ze worden ontmoedigd zodra er kritiek op hen wordt geuit, ze zijn bang voor vervolging, bezorgd over de toekomst, voelen zich falen in het volgen van de Heer. Je mag hen nooit in de steek laten. Dat zou een extra klap voor hen betekenen, waardoor ze misschien wanhopig zouden worden en het volgen van de Heer helemaal zouden opgeven. Bemoedig hen, spreek hun moed in. Vertel hun dat beproevingen dienen om hun geloof sterker te maken. Zij hebben medegevoel en begrip nodig en goed onderwijs.
Je mag voor deze taak opzien naar de Heer Jezus. Hij is op volmaakte wijze met de kleinmoedigen omgegaan. Je vindt dat op een treffende manier in Jesaja 42. In “het geknakte riet” en “de uitdovende vlaspit” die daar worden genoemd (Js 42:3), herken je de kleinmoedigen.
In het ‘geknakte riet’ kun je het gebroken hart zien, een hart dat is vertrapt door ruwe behandeling. Het gevaar bestaat dat ze niet alleen in de wereld, maar ook in de gemeente als niets worden geacht. Maar de Heer is in staat van dit geknakte riet een muziekpijp te maken of een meetstok voor het nieuwe Jeruzalem (Op 21:15).
De ‘uitdovende (of: walmende) vlaspit’ geeft nauwelijks licht en warmte en is ook niet meer in staat een ander aan te steken. Soms brandt de liefde in het hart zo zwak, dat alleen Hij Die alle dingen weet ook weet dat er toch nog een sprankje liefde aanwezig is. Zo kon Hij Petrus in zeven weken veranderen van een bijna gedoofde vlam tot een vlam die op de Pinksterdag drieduizend zielen in vlam zette.
“De zwakken” zijn de krachtelozen. Sommige gelovigen zijn zwak omdat ze de wil van God niet kennen. Anderen hebben niet de moed om God te vertrouwen. Weer anderen hebben niet de kracht om zich te verzetten tegen bepaalde behoeften van het lichaam. Ook zijn er die een bepaald denkpatroon over het dienen van God niet kunnen doorbreken en voelen zich daardoor zwak in hun getuigenis.
De zwakken zijn vaak zwak door verkeerd onderwijs uit Gods Woord. Zij menen aan bepaalde voorwaarden te moeten voldoen om zich door God geaccepteerd te voelen. Laat hen uit Gods Woord zien dat ze aangenaam gemaakt zijn in de Geliefde (Ef 1:6) en laat hun dat voelen. Jij kunt Gods liefde tastbaar voor hen maken door een arm om hen heen te slaan en hen te ondersteunen in hun christen zijn.
Ten slotte krijg je de opdracht om “lankmoedig jegens allen” te zijn. Dit is een oproep om je geduld, je zelfbeheersing, te bewaren met elk van de voorgaande groepen. Dat is wel belangrijk. Door je geduld te verliezen verlies je je ongeregelde broeder, je kleinmoedige broeder en je zwakke broeder. En dat is niet de bedoeling. In het besteden van zorg moet je gaan voor de volle winst en die is dat in het leven van je broeder, in welke geestesgesteldheid hij ook is, de Heer Jezus weer de centrale plaats krijgt.
Lees nog eens 1 Thessalonicenzen 5:12-14.
Verwerking: Op welke wijze geef jij inhoud aan deze verzen?
15 - 18 Verblijden, bidden, danken
15 Ziet toe dat niet iemand een ander kwaad met kwaad vergeldt, maar jaagt altijd naar het goede <én> voor elkaar én voor allen. 16 Verblijdt u altijd. 17 Bidt onophoudelijk. 18 Dankt in alles, want dit is [de] wil van God in Christus Jezus jegens u.
V15. Ken jij de verleiding om kwaad dat jou is aangedaan met kwaad te vergelden? Dan ben je geen uitzondering. Het zit ons in het bloed om zo te reageren. Er staat dan ook niet voor niets dat we erop moeten toezien dat dit niet gebeurt. Het betekent dat je er attent op moet zijn niet onverwachts toch die ander kwaad te doen omdat hij of zij jou kwaad heeft gedaan. Het kan zomaar in een reflex gebeuren, als een automatische reactie.
Als je onder de wet zou leven, was er begrip voor op te brengen. Het staat zelfs in de wet als een voorschrift dat de ander met gelijke munt moet worden betaald – hoewel je dat niet zelf mag doen, maar door de rechter moet worden bepaald (Ex 21:23-24). Maar je hoort nu bij Christus en een dergelijke handelwijze past niet bij Hem zoals Hij nu is (Mt 5:38-39). Het maakt daarbij niet uit of die ander een gelovige of een ongelovige is. De Thessalonicenzen leden onder de vervolging door ongelovige landgenoten en ondervonden veel kwaad van hen. Ze mochten niet uit wraak en vergelding terugslaan (Rm 12:19-21; 1Pt 3:9). Zo reageren zou de geest van Lamech openbaren (Gn 4:23-24).
Na wat je niet moet doen, hoor je vervolgens wat je wel moet doen: jagen naar het goede. En dat altijd, niet zomaar een keertje, maar in alle gevallen. En niet een zwakke poging, maar met inzet van al je kracht ernaar jagen. Jagen heeft iets volhardends. Wat zouden er veel problemen voorkomen of overwonnen kunnen worden als we altijd naar het goede jaagden. Dan ben je er niet op uit iemand geestelijk te beschadigen of lichamelijk te verwonden, maar wil je de ander integendeel helpen en van nut zijn.
Je wilt dat de ander voordeel van jou heeft, dat het contact met jou iets oplevert wat van blijvende waarde is. Die ander is weer zowel de gelovige – dat ligt opgesloten in de woorden “voor elkaar” – als de ongelovige – dat ligt opgesloten in de woorden “voor allen”. Het is Gods verlangen voor Zijn kinderen dat elk contact dat zij met een ander hebben, een zegen voor die ander zal betekenen naar geest, ziel en lichaam. Een vriendelijk woord of gebaar en een helpende hand kunnen bij de ander leed verzachten, moed en kracht geven, dankbare gevoelens bewerken. Deze opstelling vraagt zelfverloochening, maar je lijkt daarin dan wel op de Heer Jezus.
V16. Nadat Paulus over hun houding, zorg en inzet naar anderen toe heeft gesproken, wijst hij op wat hen persoonlijk behoort te kenmerken. De kenmerken zijn blijdschap (vers 16), gebed (vers 17) en dankzegging (vers 18).
“Verblijdt u altijd.” ‘Altijd’ wil zeggen op welk tijdstip dan ook en ongeacht de omstandigheden. Er is altijd reden om je te verblijden. Zelfs verdrukking en beproeving zijn een aanleiding tot blijdschap (Jk 1:2). Je verblijdt je niet over nare omstandigheden, maar terwijl je erin zit, verblijd je je in de Heer (Ps 34:2; Fp 4:4). Als je naar de Heer kijkt, aan Hem denkt, komt er blijdschap. Hij staat boven de omstandigheden. Hij weet er wel raad mee als jij het soms niet meer ziet zitten.
Blijdschap hoort bij de vrucht van de Geest (Gl 5:22). De Heer Jezus spreekt over “Mijn blijdschap”, waarvan Hij wil dat die in jou is, zodat je een volkomen blijdschap zult kennen (Jh 15:11). Die blijdschap is je deel als je in Zijn geboden blijft, dat is als je doet wat Hij in Zijn Woord zegt.
Blijdschap is geen gevoel van extase, maar komt door gemeenschap met Hem. Ik heb een christen horen zeggen dat je verdrietige en pijnlijke ervaringen het zwijgen op moet leggen door lofprijzing. Dat soort blijdschap kent de Bijbel niet. Dan heb je meer aan wat Paulus zegt: “Als bedroefd, maar altijd blij” (2Ko 6:10a). Droefheid vindt haar aanleiding in de tijdelijke dingen, blijdschap vindt haar aanleiding in eeuwige dingen en moet daarom niet te dempen zijn.
V17. Dat een christen niet ongevoelig is voor ellende en nood, blijkt uit het tweede kenmerk, het gebed. Vanwege de altijd aanwezige nood luidt de opdracht: “Bidt onophoudelijk.” De Heer Jezus moedigt daartoe nadrukkelijk aan (Lk 18:1-7). Je mag bidden voor je eigen behoeften en je mag bidden voor wat anderen nodig hebben. Je mag bidden tot de Vader (Ef 3:14) en je mag bidden tot de Zoon (Hd 7:59). Nergens lees je over een gebed tot de Heilige Geest.
Je mag overal bidden. Voor de christen bestaan geen bijzondere gebouwen waar hij naar toe zou moeten gaan om te kunnen bidden. Als je op een plaats bent waar je je niet vrij voelt om te bidden, moet je je afvragen of je wel op de juiste plaats bent. Je mag tijdens al je bezigheden bidden, zoals Nehemia dat deed (Ne 2:4). Als je bezig bent met dingen waardoor je je verhinderd voelt om te bidden, zou het kunnen zijn dat je met verkeerde dingen bezig bent. Van Gods kant is de toegang tot de troon van de genade nooit gesloten. Je mag er vrijmoedig heen gaan (Hb 4:16). Hij staat altijd voor je klaar om naar je te luisteren.
Zie je wel hoeveel aansporingen er zijn om onophoudelijk te bidden? Bidden moet zijn als ademen: je doet het zonder erbij stil te staan, maar je merkt het direct als je je adem inhoudt. Het komt erop neer dat je als kind van God leeft in een gezindheid die wordt gekenmerkt door gebed. De Heer Jezus is ook in dit kenmerk het volmaakte Voorbeeld (Ps 109:4). Hij leefde op aarde altijd in bewuste gemeenschap met God, waar Hij Zich ook bevond en in welke omstandigheden Hij ook verkeerde. Je mag Hem hierin navolgen.
V18. Je bent opgeroepen je altijd te verblijden en onophoudelijk te bidden. Nu hoor je de aansporing: “Dankt in alles.” Als je eens nadenkt over alles wat God je heeft gegeven, zul je steeds meer redenen zien om te danken. Kun jij iets opnoemen wat je niet van Hem hebt gekregen? Bij de mensen van de wereld kom je dat niet tegen. Ze zullen, als ze beleefd zijn, ‘dank je wel’ zeggen als ze iets krijgen, maar er is bij hen geen dankbaarheid tegenover God.
Alles wat de moderne, autonome mens bezit, heeft hij verworven door er hard voor te werken of te menen dat hij er recht op heeft. Het kan best zijn dat hij er hard voor heeft gewerkt, maar hij denkt niet aan Wie hem daarvoor de kracht en de capaciteiten heeft gegeven.
De oproep is om “in alles” te danken (vgl. Ef 5:20). Daarbij kun je denken aan ‘in alle omstandigheden’. Als er beproeving komt door ziekte of werkeloosheid of financiële nood, kun je in die omstandigheden toch je oog richten op de Heer en Hem ervoor danken dat Hij je moeilijkheden kent. Je zult dan ervaren dat Hij in de moeilijkheden bij je komt. Je doet ervaringen van Zijn nabijheid op die je anders niet had gekend. Je gaat er bijna automatisch voor danken. Toch gaat het er niet om dat de omstandigheden dank bewerken, maar dat je actief in die omstandigheden de Heer gaat danken, voor bijvoorbeeld dat het Hem niet uit de hand loopt.
De Heer wil je leren danken. Je kunt het je eigen maken door je erop toe te leggen. Net zoals nood leert bidden, leert nood ook danken. Alleen gaat bidden in die situatie ons gemakkelijker af dan danken.
De Heer Jezus is ook hierin het grote Voorbeeld. Als Zijn hele dienst tevergeefs lijkt te zijn, wanneer de steden waarin Zijn meeste krachten zijn gebeurd, Hem afwijzen, horen we Hem zeggen: “Ik dank U, Vader” (Mt 11:20-26).
Onder het belang van deze drie kenmerkende uitingen van de christen – verblijden, bidden, danken – wordt nog eens een dikke streep gezet door de toevoeging dat dit “de wil van God” is. Het is niet maar een vrijblijvend advies. Het is de wil van God “in Christus Jezus”, wat kan betekenen: zoals je in Christus Jezus ziet hoe Gods wil gedaan moet worden. De Heer Jezus is jouw leven. Daardoor is het mogelijk dat in jouw leven Gods wil zichtbaar wordt, zoals die ook in het leven van de Heer Jezus zichtbaar werd, toen Hij op aarde was.
Ook nu Hij in de hemel is, is Hij bezig met het doen van de wil van God. Je mag ook naar Hem kijken, zoals Hij in de hemel is. Hij is daar voor jou en zet Zich onvermoeibaar voor jou in. Door naar Hem te kijken zul je veranderd worden naar Zijn beeld (2Ko 3:18). Dan zal Zijn kracht in jouw leven zichtbaar worden, omdat je dan zult leven als een blijde, biddende en dankbare christen.
Lees nog eens 1 Thessalonicenzen 5:15-18.
Verwerking: Waarover zou jij wel wat blijer kunnen zijn en waarvoor en wanneer zou je wel wat meer kunnen bidden en danken?
19 - 28 Laatste vermaningen
19 Blust de Geest niet uit. 20 Veracht [de] profetieën niet, 21 maar beproeft alles, behoudt het goede. 22 Onthoudt u van elke vorm van kwaad. 23 Moge nu de God van de vrede Zelf u geheel en al heiligen en moge geheel uw geest en ziel en lichaam onberispelijk worden bewaard bij de komst van onze Heer Jezus Christus. 24 Hij Die u roept, is getrouw; Hij zal het ook doen. 25 Broeders, bidt <ook> voor ons. 26 Groet al de broeders met een heilige kus. 27 Ik bezweer u bij de Heer, dat de brief aan alle <heilige> broeders wordt voorgelezen. 28 De genade van onze Heer Jezus Christus zij met u. <Amen.>
V19. Het verblijden, bidden en danken, waarover het in de voorgaande verzen gaat, geldt voor alle gelovigen, maar het moet wel in ieders persoonlijke leven praktijk zijn of worden. In de komende verzen volgen enkele aansporingen die de gelovigen gemeenschappelijk betreffen en waarbij de nadruk ligt op iets niet doen. In de eerste plaats klinkt de oproep: “Blust de Geest niet uit.” Bij het woord ‘uitblussen’ denk je onwillekeurig aan vuur (Mt 12:20; Hb 11:34). In Handelingen 2 wordt de komst van de Heilige Geest in de gemeente verbonden met vuur (Hd 2:3).
De Heilige Geest woont in iedere gelovige. Het is ook de bedoeling dat de Heilige Geest iedere gelovige kan gebruiken. De gelovige mag iemand zijn door wie de Heilige Geest Zich uit, door wie Hij Zich openbaart. Iedere gelovige heeft een genadegave van de Geest ontvangen (1Ko 12:4-11). Die genadegaven zijn niet gegeven om er niets mee te doen. Die moeten tot uiting komen tot zegen voor de medegelovigen.
De Geest wordt uitgeblust als genadegaven geen ruimte krijgen. Dat kan gebeuren als tijdens de samenkomst van een gemeente alles in handen van één man, de dominee of pastoor, ligt. Het gebeurt ook als door traditie slechts bepaalde broeders aan de dienst deelnemen of als er afspraken worden gemaakt over het verloop van de dienst. Nog een effectief ‘blusmiddel’ is het spuien van liefdeloze kritiek op het uitoefenen van een gave.
Er zijn nog enkele andere uitdrukkingen die iets zeggen van een bepaalde houding tegenover de Heilige Geest. Zo lees je over
1. ‘liegen tegen de Heilige Geest’ (Hd 5:3), waaruit blijkt dat Hij een Persoon is;
2. ‘de Heilige Geest bedroeven’ (Ef 4:30), dat is bij jezelf, als je zondigt;
3. ‘de Heilige Geest weerstaan’ (Hd 7:51), dat doet het ongeloof als het zich verzet tegen het werk van de Heilige Geest;
4. het ‘lasteren van de Geest’ (Mt 12:24-32), dat doet de afvallige, die tegen beter weten in het werk van de Heer Jezus toeschrijft aan de satan.
V20. Het tweede woord van vermaning voor de gemeente luidt: “Veracht [de] profetieën niet.” Met ‘profetieën’ worden hier niet voorzeggingen of uitspraken over de toekomst bedoeld. Het is het vertellen van dingen die een mens niet door natuurlijke middelen te weten kan komen (vgl. Mt 26:68). Profeteren is het spreken van Gods Woord, waardoor de luisteraar zich in Gods tegenwoordigheid geplaatst voelt.
Het is meerdere keren gebeurd dat iemand die naar Gods Woord luisterde, zei: ‘Het lijkt wel of de spreker mij kent, want hij zegt precies wie ik ben en wat ik heb gedaan.’ Toch kende de prediker die persoon helemaal niet, maar dat is de uitwerking van Gods Woord op het geweten van iemand die luistert naar Gods Woord (1Ko 14:3,24-25).
Het is dan ook zeker ernstig als de profetieën worden veracht, want het is in werkelijkheid het verachten van God en Zijn Woord. Verachten gebeurt ook als gelovigen meer aandacht hebben voor de manier waarop gesproken is dan voor de inhoud van wat gesproken is. Ze hebben geen boodschap aan Gods boodschap. Ik hoop dat jij niet op die manier in de samenkomst zit.
V21. Je zit er trouwens niet als consument. In plaats van verachten, moet je ‘beproeven’, dat wil zeggen dat je moet testen wat er wordt gezegd met het doel je een oordeel te vormen (1Ko 14:29). Je norm om dat te doen is niet je gevoel, maar het Woord van God. Dat houdt in dat je bij de les moet blijven en dat je moet weten te onderscheiden tussen het kaf en het koren. Het kaf mag je achterlaten, het koren, “het goede”, mag je meenemen en moet je behouden.
Neem een voorbeeld aan Ruth. Zij verzamelde aren op het veld van Boaz, klopte de gerst eruit en bracht die naar haar schoonmoeder (Ru 2:17-18). Je kunt dit toepassen op een toespraak die je hebt gehoord. Haal eruit wat je heeft aangesproken en deel dat met anderen, in plaats van negatief te praten over alles wat je niet beviel. Dat betreft vaak dingen die te maken hebben met zwakheden in het spreken.
Een ander geval is het als er verkeerde leringen worden gebracht. Dan geldt niet dat je het goede er maar uit moet pikken en het verkeerde kunt laten liggen. Daarover moet je wel praten. Eerst met de persoon zelf, en als die niet wil luisteren, ook met anderen (Mt 18:15-20).
V22. Laat er ook een grote afstand zijn tussen jou en het kwaad. Dit kwaad kan zitten in een bepaalde handelwijze, maar ook in leringen. Het kan zich in vele en stiekeme vormen voordoen. Zorg ervoor dat je er ver vandaan blijft. Wees geen medewerker van het kwaad in welke vorm dan ook. Bederf je getuigenis niet door bijvoorbeeld te gaan naar gelegenheden waar jij als christen niet thuishoort, of door dingen te zeggen die niet uit de mond van een christen horen te komen.
V23. Het grote doel van alle voorgaande vermaningen en oproepen is ‘heiliging’. God als “de God van de vrede” werkt hieraan en geeft je er de kracht voor. Hij wil dat elk deel van jouw wezen, dat wil zeggen “geest en ziel en lichaam”, “geheel” aan Hem is toegewijd. Door je lichaam breng je tot uitdrukking wie je bent. Dat is wat de mensen van je zien. Daardoor maak je hun duidelijk wat je geest en ziel bezighoudt. Je ziel heeft te maken met je gevoelens, je emoties, je beleving bij wat je hoort en ziet. Door je geest ben je in staat omgang te hebben met God en sta je boven de dieren die geen geest hebben en om die reden ook geen bewustzijn van God hebben.
Elk van de drie aspecten van je menszijn is doel van de aanvallen van de satan. Paulus wenst dat de God van de vrede je ervoor zal bewaren dat ze onder de invloed van de satan komen. De aanvallen van de satan op je geest zijn bedoeld om je in je aanbidding en gebedsleven te storen. Zijn aanvallen op je ziel spelen in op je wensen en emoties. Met zijn aanvallen op je lichaam wil hij het klaar zien te spelen dat je met je lichaam het verkeerde doet.
Vanaf Eden is de satan daar op uit (Gn 3:6). Deze aanvallen gaan nog steeds door. De wereld is daarbij zijn vaste bondgenoot (1Jh 2:16). Aan zijn vervloekte activiteiten komt een einde bij de komst van onze Heer Jezus Christus. Dan zijn er geen aanvallen van de satan meer te vrezen en is de heiliging volmaakt.
V24. Tot dat ogenblik aanbreekt, mogen we rekenen op de onwankelbare trouw van God. Hij heeft ons tot dit leven in gemeenschap met Hem geroepen. Hij zal ons in Zijn trouw terzijde staan bij het in praktijk brengen van het voorgaande en ons veilig naar onze eindbestemming brengen. Wat Hij belooft, doet Hij. Wat een zekerheid!
V25. De trouw van God komt ook tot uiting in de steun die we elkaar als broeders en zusters kunnen geven. De krachtigste steun is wel dat we voor elkaar bidden. Paulus vraagt de Thessalonicenzen dat voor hem te doen. Hij vertrouwt op God, maar dat maakt hem niet onafhankelijk van zijn broeders en zusters. Hij en zijn metgezellen zien zichzelf niet als superchristenen die het allemaal wel alleen afkunnen en de hulp in de gebeden van zulke pasbekeerden niet nodig hebben. Hij beleeft de band van liefde en genegenheid en waardeert hun gebeden hoog.
V26. Na zijn verzoek om hun gebeden vraagt hij zijn groeten over te brengen aan al de broeders. Groeten zijn uitingen van verbondenheid. De kus was toen de gebruikelijke groet. Het is geen voorschrift om alleen op deze manier de verbondenheid te uiten. Het hoofddoel is liefde te tonen aan hen die een even kostbaar geloof hebben ontvangen. Partijzucht mag daarbij niet voorkomen – vandaar “al” de broeders. Ook mogen met de ‘kus’ geen grenzen worden overschreden tussen de geslachten – vandaar “heilige” kus. Christelijke liefde en verbondenheid kunnen ook door een vriendelijk woord of hartelijke handdruk worden geuit.
V27. Niet alleen zijn groeten gaan naar alle gelovigen, ook zijn brief is voor alle gelovigen. Iedere gelovige in Thessalonika, en iedere gelovige nu, moet de inhoud van de brief horen. Er mag geen onderscheid worden gemaakt. Gods Woord is niet voor een select groepje, maar voor iedere gelovige. De brief – en dat geldt voor Gods Woord in zijn geheel – bevat geen vriendelijke raad of aanbevelingen van een reizende prediker, maar je hoort er de stem van God in die zich richt tot hart en geweten.
V28. Paulus besluit zijn brief met een wens. Het is zijn verlangen dat jij je bewust zult zijn van de Goddelijke genade die je is bewezen. Dan zul je ongetwijfeld leven met het oog gericht op de komst van de Heer Jezus, het hoofdthema van deze brief (vgl. 1Pt 1:13).
Lees nog eens 1 Thessalonicenzen 5:19-28.
Verwerking: Hoe denk jij al de genoemde vermaningen te gaan opvolgen?