1 - 2 Aanhef, zegenwens en dankzegging
1 Paulus, Silvánus en Timotheüs aan de gemeente van [de] Thessalonicenzen in God [de] Vader en [de] Heer Jezus Christus: genade zij u en vrede! 2 Wij danken God altijd voor u allen, terwijl wij u gedenken in onze gebeden,
V1. De brief komt niet van Paulus alleen. Silvánus en Timotheüs zijn medeafzenders. Dat is ook wel begrijpelijk. Zij hebben met hem de grondslag voor de gemeente in Thessalonika gelegd. Denk je niet dat de Thessalonicenzen bij het lezen van deze drie namen grote dankbaarheid in zich hebben voelen opkomen? Dit zijn de mannen die hun het evangelie hebben gebracht. Ze hebben daardoor de Heer Jezus leren kennen! De enorme verandering die dat heeft teweeggebracht, wordt in deze brief op aansprekende en daardoor aanstekelijke wijze voorgesteld.
Paulus is dankbaar geweest voor de ondersteuning van deze twee mannen. Silvánus – zo noemt Paulus hem in zijn brieven; in Handelingen noemt Lukas hem Silas – is een trouwe broeder die Paulus op zijn tweede zendingsreis vergezelde. Hij kwam uit de gemeente in Jeruzalem, waar hij een voorganger en profeet was (Hd 15:22,27,32). In de jonge Timotheüs heeft Paulus een metgezel aan wie hij zeer gehecht is (Fp 2:20-22). Je ziet hier een prachtig optrekken van oudere gelovigen met een jonge, toegewijde gelovige. Tussen hen bestond geen generatiekloof.
Het valt op dat Paulus zichzelf alleen met zijn naam voorstelt. Dat is wel opmerkelijk als je bedenkt dat hij zich in andere brieven vooral als apostel voorstelt. Dat doet hij hier niet. De reden daarvan is dat hij aan een jonge gemeente schrijft. In 1 Thessalonicenzen 2 zul je zien hoe hij zichzelf vergelijkt met een moeder en een vader. Die opstelling is veel gepaster voor iemand die zich richt tot baby’s in het geloof, dan de formele benadering van een apostel.
Er is nog iets opmerkelijks in de aanhef. Het woord “gemeente” betekent ‘uitgeroepen’. In hun geval gaat het erom dat zij uit de heidense afgodendienst geroepen zijn. Zij die de gemeente van de levende God vormen, zijn wel ‘uitgeroepen’ uit de wereld, maar niet om vervolgens in een vacuüm te leven. Daarom wordt de gemeente in Thessalonika aangesproken als “gemeente … in God [de] Vader en [de] Heer Jezus Christus”. Dat is uniek. Deze manier van aanspreken komt alleen nog voor in de tweede brief aan deze zelfde gemeente (2Th 1:1). Ook dit past bij de ‘doelgroep’. De afzenders willen deze jonge gemeente laten voelen dat zij een gezelschap van gelovigen zijn dat geborgen is in God de Vader en in de Heer Jezus Christus.
Dit houdt een geweldige bemoediging in. Het is toch groot om God je Vader te mogen noemen? Dat komt omdat zij uit God geboren zijn en de Zoon als hun leven bezitten. Als ze dit op zich laten inwerken, zullen ze daarvan grote troost ondervinden te midden van de verdrukking waarin ze zich bevinden. Daarnaast hebben ze allen dezelfde betrekking tot de Heer Jezus. Hij wordt hier met Zijn volle Naam genoemd. Hij is de vernederde Mens Jezus, maar Hij is ook de Gezalfde – Christus betekent Gezalfde – van God Die door God tot Heer en tot Christus is gemaakt (Hd 2:36).
Er staat niet ‘in God de Vader en in de Heer Jezus’. Het woord ‘in’ staat er maar één keer. Daardoor worden God de Vader en de Heer Jezus nauw met elkaar verbonden. Het zijn ‘in’ God gaat niet buiten de Heer Jezus om. Het wijst op een bepaalde levenssfeer waarin wij verkeren als in een bepaalde ruimte. Het geeft ook de innige relatie aan. Die relatie kan alleen worden beleefd en onderhouden door de Heilige Geest, Die ook regelmatig in deze brief wordt genoemd (1Th 1:5,6; 4:8; 5:19).
Hier is geen sprake van een valse mystiek, alsof er een soort invoering in de Godheid zou zijn. Het zijn ‘in’ is ook niet het gevolg van menselijke inspanning. Het is een Goddelijk geschenk. Ze zijn niet een (plaatselijke) gemeente geworden door een officiële toestemming van mensen van een andere gemeente, maar eenvoudig door het feit dat God hen uit de wereld heeft geroepen om het te zijn.
Om daar invulling aan te geven is het een weldaad te weten dat je je samen met je broeders en zusters van de plaatselijke gemeente in Goddelijke Personen bevindt. De Thessalonicenzen, en wij, mogen zich opgenomen en geborgen weten in een atmosfeer van Goddelijke liefde, zorg en kracht. Ik denk dat Jesaja dit in Jesaja 40 prachtig weergeeft (Js 40:11).
De schrijvers sluiten de aanhef af met de zegenbede “genade zij u en vrede!” Het is de wens dat de Thessalonicenzen in hun leven genade en vrede zullen ervaren. Het is een grote genade te weten dat je gered bent van de hel en dat je een kind van God bent. Maar hier gaat het erom dat je de genade van God in je dagelijks leven opmerkt, dat die genade je genoeg is in alle omstandigheden, ook de moeilijke (2Ko 12:9). Als dat zo is, zul je ook vrede in je hart hebben in die moeilijke, soms onbegrijpelijke dingen die je meemaakt.
Het gaat om het daadwerkelijke bewustzijn van het staan in de volle genade van God (Rm 5:2) met vrede als vrucht. Dan mag je tegen jezelf zeggen: ‘Op welke weg God mij ook leidt, ik zal daarop vrede hebben.’
V2. Het is ook een bemoediging voor de Thessalonicenzen te vernemen dat Paulus en zijn metgezellen altijd voor hen allen danken. Dat wil zeggen dat ze regelmatig samen tot God gaan en Hem danken voor wat Hij in de Thessalonicenzen heeft bewerkt. Dankzeggen is God heerlijkheid, eer geven. Het is een verheven vorm van antwoord aan God. Het is een waardering van de zegeningen die ons gegeven zijn en de waardering voor Hem Die zegent. Als Paulus dan voor hen dankt, ziet hij hen als een geschenk van God. Hoe zie jij je medegelovigen?
Dankbaarheid is een grondhouding van de gelovige. Het is een hoogwaardige bezigheid. In Lukas 17 keert slechts een van de tien gereinigde melaatsen terug naar de Heer Jezus om Hem te danken (Lk 17:12-18). De Heer zegt van hem dat hij God heerlijkheid geeft. Ondankbaarheid is een van de kenmerken van de laatste dagen (2Tm 3:1-2). Danken brengt je in de juiste positie voor God om te kunnen bidden. Anders wordt gebed het bezoek aan een klachtenbureau en kan het zelfs misbruikt worden om medegelovigen aan te klagen bij God.
Ondanks veel zorg kan Paulus altijd voor hen danken. Hij is hierin niet selectief, maar dankt voor hen allen. Ook is hij niet vaag, maar noemt waarvoor hij kan danken. Hier dankt hij voor de wijze waarop ze hun geloof belijden. In 1 Thessalonicenzen 2 dankt hij zelfs onophoudelijk dat ze Gods Woord hebben aanvaard (1Th 2:13). In 1 Thessalonicenzen 3 is het alsof hij naar woorden zoekt om aan God te vertellen welke blijdschap zij hem bezorgen door wat hij bij hen ziet en van hen hoort (1Th 3:9). Er is altijd wel iets waarvoor hij kan danken. Hij doet dat altijd, onophoudelijk.
Dankzegging en gebed horen bij elkaar. Na het danken komt het bidden (Ef 1:16; Fp 1:3-4). Samen danken en samen bidden bewerkt een sterke verbondenheid, zowel tussen hen die bidden onderling als tussen de bidders en voor wie wordt gebeden. De kracht ervan wordt vaak onderschat. Daarom worden gebedssamenkomsten vaak slecht bezocht. Daarom ook komt er zo weinig van Gods werk terecht in een wereld die in nood is en in gemeenten die steeds meer ten prooi vallen aan de wereld.
Als je dit zo leest van Paulus en zijn metgezellen, dan lijkt het wel alsof ze weinig kilometers hebben gemaakt omdat ze steeds op de knieën liggen (1Th 3:10). Is het niet zo, dat wij meer in actie zijn dan op de knieën liggen? Dat kan veranderen. Daarvoor moet je jezelf wel willen inspannen, dat wil zeggen je moet het willen. Je kunt je erin oefenen eerst goede dingen van je broeders en zusters tegen de Heer te zeggen. Daarna kun je dan aan de Heer vertellen wat je moeilijk bij hen vindt. Het zal je gebedsleven rijker maken en de Heer zal het gebruiken tot verheerlijking van Zijn Naam.
Lees nog eens 1 Thessalonicenzen 1:1-2.
Verwerking: Waaruit blijkt de liefdevolle wijze waarop de afzenders deze jonge gelovigen benaderen?
3 - 4 Geloof, liefde, hoop en uitverkiezing
3 onophoudelijk gedachtig aan uw werk van het geloof en uw arbeid van de liefde en uw volharding van de hoop op onze Heer Jezus Christus, tegenover onze God en Vader, 4 daar wij weten, door God geliefde broeders, dat u uitverkoren bent.
V3. Als Paulus voor de Thessalonicenzen dankt en bidt, wordt hij onophoudelijk herinnerd aan de wijze waarop zij hun christen-zijn waarmaken. Hun gedrag toont dat ze geen meelopers zijn, maar christenen in de ware betekenis van het woord: mensen die bij Christus horen.
De drie grote beginselen die het christendom zijn werkelijke inhoud geven, zijn in al hun kracht onder de Thessalonicenzen te zien. Het zijn de resultaten van een echte bekering. Niet nagemaakt, niet gedaan alsof, maar puur en zuiver. Vandaar dat je zoveel frisheid in hun geestelijke toestand opmerkt. Het is echt iets om jaloers op te zijn. En dat is geen verkeerde jaloersheid.
Laten we de drie dingen die zo bijzonder kenmerkend zijn voor het christendom, dus ook voor jou en mij, maar eens nader bekijken. Je vindt ze in vers 3. Het zijn “geloof”, “liefde” en “hoop”. Dit zijn de bronnen, de drijfveren van het christendom in de wereld. Ze zijn in geen andere godsdienst te vinden. Deze drie bronnen vormen je karakter als christen.
Nu kun je geloof, liefde en hoop niet zien, maar ze kunnen wel zichtbaar worden gemaakt. En dat is wat de Thessalonicenzen doen. Daarom lees je hier over “uw werk van het geloof en uw arbeid van de liefde en uw volharding van de hoop”. Geloof blijkt uit werken, liefde blijkt uit inspanning en hoop blijkt uit volharding. “Werk” en “arbeid” en “volharding” hebben te maken met de buitenkant, met wat waarneembaar is; geloof, liefde en hoop hebben te maken met de binnenkant, het innerlijk, met wat niet waarneembaar is.
Werk en arbeid lijken wel veel op elkaar, maar ze betekenen toch elk iets anders. ‘Werk’ is verbonden aan ‘geloof’. Geloof richt zich op wat men niet ziet. Een werk van het geloof is een werk dat voortkomt uit wat niet gezien wordt. Geloof is kenmerkend voor de sfeer die tot dat werk voert. Dit werk zie je voorgesteld onder andere in alle voorbeelden in Hebreeën 11 en in twee voorbeelden in Jakobus 2 (Hb 11:1-40; Jk 2:21-25).
‘Arbeid’ is werk, maar met als kenmerk dat het intensief werk is. Er is grote inspanning aan verbonden, zelfs tot aan de rand van uitputting. Voor arbeid is ‘liefde’ nodig, want alleen liefde is bereid grote inspanning te leveren en zich grote offers te getroosten. ‘Arbeid van de liefde’ is niet een kwestie van gevoel. Het is een inspanning, een moeite en zorg voor anderen. Liefde geeft zichzelf. De Thessalonicenzen tonen dat zij Goddelijke liefde, dat is een gevende liefde, bezitten.
‘Volharden’ is doorzetten ook onder de grootste beproevingen en lijden. Een ongelovig mens kan volharden door zichzelf moed in te spreken of ergens de noodzaak van in te zien. Dat heeft niets te maken met bijbelse hoop. De bijbelse hoop is ook niet te vinden in het gelaten zeggen: ‘Je moet het beste er maar van hopen.’ Bijbelse hoop is altijd een gegronde hoop, een zekerheid, omdat hij is gegrond op Gods Woord en gericht is op een Goddelijke Persoon.
Voor de Thessalonicenzen ligt de drijfveer van de volharding in de hoop dat de Heer Jezus terugkomt. Dat mag ook voor jou en mij zo zijn. Nog even voor alle duidelijkheid: hoop wordt hoop genoemd omdat hij nog niet is vervuld, niet omdat het niet zeker is.
De ‘hoop’ brengt als vrucht ‘volharding’ voort. Wat innerlijk aanwezig is, brengt vrucht voort. Zo brengt geloof werk voort en liefde brengt arbeid voort. Het een kan niet zonder het ander. Zonder de innerlijke motieven komen er geen vruchten. Omgekeerd kan het wel. Dan is er wel activiteit, maar het komt niet voort uit wat er door God is gewerkt. Dan is het niet goed.
Je ziet dat in Openbaring 2, waar de Heer Jezus in Zijn beoordeling van de gemeente in Efeze tot hen alleen spreekt over “uw werken en uw arbeid en uw volharding” (Op 2:2a). Over ‘geloof, liefde en hoop’ zegt Hij niets. Hij, Die de diepste motieven van ieder mens kent, merkt op dat het bij de Efeziërs alleen om het uiterlijk, de waarneembare activiteiten, gaat. De christelijke motivatie ontbreekt. Ze hebben hun eerste liefde verlaten. Daarom heeft het voor de Heer geen waarde en roept Hij hen op tot bekering en het doen van hun eerste werken (Op 2:5).
De drie bronnen die ons karakter als christen vormen, staan niet op zichzelf. Ze hebben een voorwerp nodig waarop ze zich richten. Daarom worden direct aansluitend de Zoon en de Vader weer genoemd. Volharden in de hoop heeft alleen zin als de Heer Jezus het voorwerp van die hoop is. Je hart rust in Hem en verwacht Hem. In Hem is de bron van alle zegen voor je hart. Van Hem ontvang je kracht en in Hem vind je wat het geestelijk leven voedt.
Er staat ook “tegenover onze God en Vader”. Dat plaatst je werk, je arbeid en je volharding in de tegenwoordigheid van God. Waarom is dat belangrijk? Omdat er dan oefening van je geweten plaatsvindt. Als je bewust in de tegenwoordigheid van God leeft, zul je nadenken over wat je wilt doen of zeggen. Je vraagt je af of in je plannen de drie verschillende kenmerken van je christen-zijn wel zichtbaar kunnen worden.
Als je bang wordt bij de gedachte dat God je altijd en overal ziet, mag je je wel afvragen waarom dat is. Wil je dan toch iets doen, waarvan je weet dat je Hem daarmee verdriet zult doen? En als je Hem oprecht geen verdriet wilt doen en je bent toch bang voor Hem, denk er dan aan dat God je Vader is.
Dat Paulus hier op deze twee Personen van de Godheid wijst, is bedoeld als een ondersteuning voor het inrichten van je leven als christen. Wijzen op de Heer Jezus doet hij om je vertrouwen te geven dat Hij spoedig komt, zodat je rustig kunt zijn in de omstandigheden. Wijzen op onze God en Vader doet hij, opdat je met een goed geweten in het licht bewaard blijft.
Beide aspecten zijn van belang voor een blijvende vrede in je hart en de groei van je geloofsleven. Je kunt zeggen dat het twee zegeningen zijn die de twee kanten van het christelijk leven voorstellen: leven in vertrouwen op de Heer Jezus en verantwoording kunnen afleggen aan God van alles wat je doet.
V4. Paulus kan al die prachtige dingen van de Thessalonicenzen in zijn danken en bidden opsommen omdat hij weet dat ze “uitverkoren” zijn. Hoe kan hij dat weten? Heeft hij soms inzage gehad in de boekhouding van God en daar hun namen zien staan? Nee, dat natuurlijk niet. Toch weet hij dat zij uitverkoren zijn. Hoe kan dat dan? Omdat hij hun leven ziet.
Het woord “weten” wijst erop dat dit weten niet het gevolg is van openbaring of intuïtie, maar van waarneming, van zien en horen. Ook van jouw uitverkiezing is geen ander bewijs dan jouw leven als christen. Wie uitverkoren is, laat in zijn leven het leven van Christus zien en zal ernaar streven om een onergerlijk geweten te hebben voor God en mensen (Hd 24:16).
De drie grote beginselen van het christendom, geloof, liefde en hoop, die actief zijn onder de Thessalonicenzen, leveren het bewijs van hun uitverkiezing. Ze zijn het resultaat van Gods uitverkiezing. De uitverkiezing zelf kun je een ‘familiegeheim’ noemen. Het is een voornemen van God geweest om bepaalde, door Hem uitgekozen mensen, tot Zijn kinderen te maken, in Zijn familiekring op te nemen. Dat jij en ik daarbij mogen horen, is pure genade. Pas als je tot de familie behoort, kun je dat zien.
Daarom heeft de zondaar niets met dit familiegeheim te maken. Tot hem komt de oproep om zich te bekeren. Het is belangrijk deze twee dingen – de genade van God en de verantwoordelijkheid van de zondaar – niet met elkaar te vermengen, maar het onderscheid te laten bestaan.
Het leven van de Thessalonicenzen stroomt over van wat ze in Christus hebben gevonden. Het is dan ook geen wonder dat Paulus kan zeggen dat ze “door God geliefde broeders” zijn. God kijkt met speciale gevoelens van liefde naar hen omdat in hun leven zoveel zichtbaar wordt van Zijn Zoon. Verlang jij er ook niet naar dat Hij met zulke gevoelens naar jou kijkt?
Lees nog eens 1 Thessalonicenzen 1:3-4.
Verwerking: Wat hebben Paulus en zijn metgezellen allemaal bij de Thessalonicenzen opgemerkt om voor te danken en te bidden?
5 - 8 Navolgers en voorbeelden
5 Want ons evangelie kwam tot u niet alleen in woord, maar ook in kracht en in [de] Heilige Geest en <in> zeer volle zekerheid; u weet immers hoe wij onder u geweest zijn ter wille van u. 6 En u bent navolgers geworden van ons en van de Heer, nadat u het Woord aangenomen hebt onder veel verdrukking, met blijdschap van [de] Heilige Geest, 7 zodat u een voorbeeld bent geworden voor alle gelovigen in Macedonië en <in> Achaje. 8 Want van u uit heeft het Woord van de Heer weerklonken, niet alleen in Macedonië en in Achaje, maar in elke plaats is uw geloof jegens God uitgegaan, zodat wij daarvan niets hoeven te zeggen;
V5. Je hebt in het vorige stukje gezien dat bij de Thessalonicenzen op indrukwekkende wijze de bewijzen van het nieuwe leven tot uiting komen. Voor Paulus kan het niet missen dat mensen die op zo’n manier leven, kinderen van God zijn. Het levert voor hem het onomstotelijke bewijs dat zij uitverkoren zijn. Die vaststelling gaat Paulus nu onderbouwen. Daarom begint hij met het woord “want”, dat wil zeggen: nu komt er een verklaring van de voorgaande bewering.
Wat de Thessalonicenzen in hun geloofsleven openbaren, hebben ze niet te danken aan het volgen van een cursus waar ze hebben geleerd hoe je als christen kunt leven. Nee, het evangelie is tot hen gekomen. En dat niet in de zoetsappige taal waarin het vandaag nogal eens gepredikt wordt. In zo’n prediking hoor je niets over berouw over zonden en belijdenis daarvan voor God. Dat stoot mensen alleen maar af, zegt men dan. De bedoeling van dat soort prediking is het aanmeten van een christelijk gedragspatroon waardoor je meerwaarde krijgt en succesvol kunt worden, succesvoller dan de mensen om je heen. Woorden zijn dan een grote trukendoos waaruit je opvist wat de mensen graag horen. Daarmee is Paulus niet bij hen gekomen.
Hij heeft uiteraard woorden gebruikt om het evangelie te prediken. Maar dat deed hij dan toch niet als een vriendelijk aanbod dat naar believen kon worden aangenomen of geweigerd. Overtuigd als hij was van de ernst van de prediking, heeft hij krachtig gepredikt. De kracht van zijn prediking heeft niet te maken met zijn stemgeluid, het spreken met een indrukwekkend volume. De kracht heeft ook niet te maken met wonderen die hij verricht zou hebben. Daarvan is geen sprake. Nee, hij predikte in het bewustzijn van Góds kracht, de kracht van de Heilige Geest. Alleen door Hem kunnen harten overtuigd worden. Het gaat zelfs nóg verder. De Heilige Geest kon zo volledig door hen werken, dat Paulus en zijn metgezellen in “zeer volle zekerheid” predikten, zonder een zweem van twijfel.
En let er dan op dat hij niet zegt hoe zij onder hen gepredikt hebben, maar hoe zij onder hen “geweest zijn”. Hij wijst ook op zijn leven dat ze hebben gezien toen hij bij hen was. Zijn leven en prediking vormden een geheel. Zijn leven ondersteunde zijn prediking. Wat hij anderen predikte, leefde hij zelf uit. Bij dat alles had hij niet zijn eigen belang, maar het belang van de Thessalonicenzen op het oog. Hij deed het ter wille van hen.
V6. Het effect van een prediking zo vol van zekerheid en gebracht door mensen die daar ook zelf vol voor gaan, mag er zijn. Ze hebben “het Woord aangenomen” en dat “onder veel verdrukking”. De Heer Jezus vertelt in de gelijkenis van de zaaier over iemand “die het Woord hoort en het terstond met vreugde aanneemt”. De Heer legt uit dat zulk ‘zaad’ geen wortel heeft en dat bij de eerste de beste tegenstand deze ‘gelovige’ afhaakt (Mt 13:20-21). Dat was bij de Thessalonicenzen wel even anders. De uitwerking bij hen was niet vaag. Je hoefde je niet af te vragen of ze wel echt bekeerd waren.
Er staan enkele opmerkelijke gevolgen die waarneembaar zijn. In de eerste plaats zijn ze “navolgers” van de predikers geworden en ook van de Heer. Pasbekeerde mensen zien eerst de prediker en door hen zien ze de Heer Die gepredikt wordt. In Handelingen 3 zie je daarvan een illustratie. Daar zegt Petrus, met Johannes, tegen de verlamde: “Kijk ons aan” (Hd 3:4). Dan gaat de genezen verlamde met hen de tempel in (Hd 3:8). Er staat bij dat hij daarbij “Petrus en Johannes vasthield” (Hd 3:11)
Om te weten hoe je als christen moet leven, moet je je kunnen oriënteren. Je moet iemand hebben die het voordoet. Het is hetzelfde als met het leren in de lichamelijke groei. Een kind leert lopen en praten door na te doen. Een goed model of voorbeeld is dan ook van groot belang. Heb jij ook goede voorbeelden? Zoek ze op, hetzij in je omgeving, hetzij in levensbeschrijvingen van mensen die de Heer Jezus consequent hebben gevolgd.
Als er gezonde geestelijke groei is, zal de prediker steeds meer uit beeld verdwijnen en de Heer steeds nadrukkelijker voor de aandacht staan. De prediker zal nooit op zichzelf wijzen, tenzij hij direct kan doorverwijzen naar de Heer Jezus Zelf (1Ko 11:1). De prediker zal ook nooit mensen aan zichzelf willen verbinden en ze van hem afhankelijk willen maken. De prediker is ook maar een mens die verkeerd kan gaan.
De Thessalonicenzen weten waar ze aan begonnen zijn. Ze hebben het Woord aangenomen, terwijl er grote druk op hen werd uitgeoefend. Ik vrees dat veel christenen in ons deel van de wereld daar geen weet van hebben en daarom ook zo weinig toekomen aan een leven van volle toewijding aan Christus. In plaats van onder de druk te bezwijken en hun oude leven weer op te pakken hebben de Thessalonicenzen de “blijdschap van de Heilige Geest” ervaren. Hier zie je dat uiterlijke verdrukking en innerlijke blijdschap samengaan. Deze dingen zijn niet goed uit te leggen. Dat moet je meemaken. Ken jij iets van die blijdschap?
V7. Nadat ze het Woord hebben aangenomen en navolgers zijn geworden, zijn ze daardoor zelf een voorbeeld geworden voor alle andere gelovigen in een wijde omgeving. Het woord “voorbeeld” staat trouwens in het enkelvoud. Dat lijkt erop te wijzen dat de Thessalonicenzen niet zozeer individueel voorbeelden zijn, maar dat ze als gemeente een voorbeeld zijn. Als je naar hen kijkt, naar het hele gemeenteleven in gedrag en belijdenis, de manier van omgaan met elkaar en hun houding naar de wereld, kun je zien wat christen-zijn echt betekent.
Een voorbeeld zijn voor andere gelovigen betekent dat die andere gelovigen nog wat bij of af te leren hebben. Paulus hoeft die andere gelovigen daarover niet te schrijven. Wat van de Thessalonicenzen afstraalt, zegt genoeg.
Ik moet zeggen dat ik daar wel jaloers op ben. Zou het niet prachtig zijn als de plaatselijke gemeenschap waartoe jij en ik behoren ook zo’n uitstraling had? Ik denk dat wij onszelf meer kunnen herkennen in “alle gelovigen in Macedonië” aan wie de Thessalonicenzen tot voorbeeld worden gesteld, dan in de gemeente van de Thessalonicenzen. Laat het voorbeeld voor jou en mij maar een stimulans zijn om ons leven als christen te gaan leven zoals de Thessalonicenzen het leefden.
V8. Het woord “want” aan het begin van dit vers geeft aan op welke wijze zij voorbeelden geworden zijn. De Thessalonicenzen zijn niet stil met een boekje in een hoekje gaan zitten. Nadat ze overtuigd zijn door de kracht van “het Woord van de Heer”, hebben ze datzelfde Woord uitgebazuind. Dat is de betekenis van ‘weerklinken’.
Ze hebben het Woord van de Heer in hun leven laten werken en niet hun eigen mening erover. En dat sprak zo luid, dat het voor niemand verborgen bleef. Er is een gezegde dat wel wordt toegepast op mensen die wel over het evangelie spreken, maar er in de praktijk niet naar leven: Je daden spreken zo luid, dat ik niet kan horen wat je zegt. Dat was bij de Thessalonicenzen anders. Hun daden spraken zo luid, dat iedereen daardoor het Woord van de Heer hoorde.
Tot slot van dit stukje nog een woord over “het Woord”. Dit is al de derde keer dat we horen over ‘het woord’. In vers 5 gaat het om het woord van het evangelie, de inhoud. In vers 6 is het het Woord dat is aangenomen, waardoor hun leven radicaal is veranderd en dat tegen elke druk bestand is. Hier, in vers 8, is het “het Woord van de Heer”. Dat legt de nadruk op de oorsprong. Door de toevoeging ‘van de Heer’ wijst ‘het Woord’ tevens op het gezag van Hem van Wie het komt (Hd 15:36). Je zult ook andere toevoegingen tegenkomen, bijvoorbeeld: het Woord van God (2Ko 2:17; 4:2), het Woord van Zijn genade (Hd 14:3; 20:32), het Woord van het leven (Fp 2:16) en het woord van het geloof (Rm 10:8).
We leven in een tijd van woorden. Woorden brengen omwentelingen in landen en geschiedenissen teweeg. Wij mogen een Woord bezitten dat krachtiger is dan welk mensenwoord ook. Het is een Woord dat krachtig werkt. Het is een levend Woord. Daarom: Lees het Woord en leef het uit!
Lees nog eens 1 Thessalonicenzen 1:5-8.
Verwerking: Kan van jou worden gezegd dat je een navolger van Paulus en van de Heer bent geworden?
9 - 10 Bekeerd – dienen – verwachten
9 want zelf vertellen zij van ons welke ingang wij bij u hadden, en hoe u zich van de afgoden tot God hebt bekeerd om [de] levende en waarachtige God te dienen 10 en Zijn Zoon uit de hemelen te verwachten, Die Hij uit <de> doden heeft opgewekt, Jezus, Die ons redt van de komende toorn.
V9. Dit vers begint, evenals vers 8, met het woord “want”. Dan volgt de verklaring van het feit dat Paulus en de zijnen niets tegen anderen hoefden te zeggen van het geloof van de Thessalonicenzen. De hele omgeving weet er alles van. Als je zulk christendom waarneemt, hoeft dat niet door woorden onderstreept te worden. Goede wijn behoeft geen krans, om zo te zeggen. Paulus kan ernaar verwijzen en hoeft verder niets te zeggen.
Wat er met de Thessalonicenzen is gebeurd, kan iedereen zien. Ze hebben geen vrome praatjes over hun geloof in God, maar ze tonen in hun leven dat ze radicaal van richting zijn veranderd. In plaats van gericht te zijn op afgoden en daar hun vertrouwen op te stellen geloven ze nu in God en stellen hun vertrouwen op Hem.
Het moet Paulus toch wel blij hebben gemaakt op deze manier aan en over deze jonggelovigen te kunnen schrijven. Hij hoeft niets over hen aan anderen te vertellen. Het is al bekend. Die anderen weten precies te vertellen hoe het evangelie dat hij hun heeft gepredikt, ingang bij de Thessalonicenzen heeft gevonden.
Die ingang heeft ook een uitgang gekregen. In hun leven is zichtbaar dat er een radicale omkeer heeft plaatsgevonden. Het is iedereen opgevallen hoezeer deze mensen veranderd zijn. Hier zijn mensen die de afgoderij hebben opgegeven en die nu de ene ware en levende God aanbidden. Ze leven niet meer als slaven van hun begeerten en hebzucht, die afgodendienst is (Ko 3:5).
Het woord ‘afgod’ betekent ‘een ding van niets’. In een toespraak in Lystra zegt Paulus tegen zijn gehoor dat ze zich van de ‘nietigheden’ – dat zijn hun afgoden – moeten bekeren tot de levende God (Hd 14:15). Als je eenmaal bekeerd bent, weet je dat een afgod niets is (1Ko 8:4). Maar pas als je bekeerd bent, besef je ook – want voor die tijd was je daar blind voor – dat het eerbetoon dat je aan een afgod bracht, in werkelijkheid werd gebracht aan demonen (1Ko 10:19-20). Johannes sluit zijn eerste brief af met een waarschuwing aangaande afgoden. In het verband van zijn brief wordt duidelijk wat een afgod is: een afgod is alles wat de plaats inneemt van de Heer Jezus als de waarachtige God en het eeuwige leven (1Jh 5:20-21).
De Thessalonicenzen hebben met de afgoderij afgerekend. Maar het is niet voldoende om iets weg te doen. Er moet iets anders voor in de plaats komen. Dat ‘iets anders’ moet God zijn, anders kom je van de regen in de drup. Bekering staat niet op zichzelf. Bekering heeft een doel en dat is het dienen van de levende en waarachtige God. Daarom: niet alleen bekeren van, maar ook bekeren tot.
Wat is dat dan: ‘bekering’? Het is niet slechts een verandering van opvatting over bepaalde dingen. Het is ook niet een verandering van je gedrag. Van bekering is pas sprake als je eerlijk voor God erkent dat je gezondigd hebt. Dit heet: je zonden belijden. Je erkent ook dat het bij jou vanbinnen, in je hart, niet deugt. Je zult je zonden bij de naam moeten noemen en om vergeving vragen aan God en ook aan hem of haar tegen wie je, bijvoorbeeld, hebt gelogen. Je stemt er dan ook uit overtuiging mee in dat je inderdaad niet te vertrouwen bent. Je ziet in dat je door die zonden de straf van God verdient. Je ziet in dat het rechtvaardig is als God jou voor je zonden in de hel zou werpen.
Bekering is geen oppervlakkige zaak, maar een diepgaand werk. Het gaat niet om je gevoel, maar om je geweten. Dat moet in het licht van God komen. Je kunt zeggen, dat bekering is: naar God toe gaan, om bij Hem jezelf te veroordelen. Het houdt ook in, dat je voor Hem belijdt dat jij tot nu toe Hem niet gehoorzaam bent geweest en dat jouw leven als gevolg daarvan door en door fout was. Ook zal er berouw in je hart zijn dat je tot nu toe zo hebt geleefd.
‘Berouw hebben’ is onlosmakelijk aan bekering verbonden. Het heeft niets te maken met een oppervlakkige spijtbetuiging. Bij echt berouw is er vanbinnen iets gebeurd, er is een innerlijke omkeer geweest. Je bent compleet van gedachten veranderd over jezelf en over God. Vroeger had je het misschien goed getroffen met jezelf. Bij berouw is daar een einde aan gekomen, want bij berouw veroordeel je jezelf.
Vroeger had je zo je eigen gedachten over God en zette je Hem bij wijze van spreken naar je hand. Bij berouw is ook daar een einde aan gekomen, want bij berouw erken je Hem in Zijn volle rechtvaardigheid. Wie zich bekeert, leeft niet meer zijn eigen leven met de rug naar God gekeerd, maar hij heeft zich juist naar God toegekeerd. Zo is het bij de Thessalonicenzen gegaan.
Bewijzen van een echte bekering zijn bijvoorbeeld dat je de Heer Jezus liefhebt, dat je ernaar verlangt Hem beter te leren kennen, dat je behoefte hebt om te bidden en de Bijbel te lezen, dat je over Hem wilt praten met anderen die Hem nog niet kennen, dat je verlangen hebt om met anderen Hem te eren. De liefde voor de Heer Jezus wordt gezien in gehoorzaamheid aan Zijn Woord. [NB In het boekje Bekering en doop ga ik nog wat uitvoeriger in op de vraag wat bekering is. Je kunt het hier lezen of hier downloaden.]
Van de Thessalonicenzen wordt als bewijs van hun bekering gezegd dat zij God dienen. Het woord dat hier voor ‘dienen’ wordt gebruikt, betekent het dienen als slaaf. Dat houdt in het onvoorwaardelijk vervullen van alle verplichtingen die het leven als christen met zich meebrengt. Het is alles doen wat God zegt, op elk tijdstip waarop het wordt gevraagd. De zeggenschap over alles wat je bent en bezit en over elke minuut van je leven ligt bij God.
Bij je bekering heb je je aan Hem uitgeleverd en dat nog eens graag ook. God is namelijk wel volkomen anders dan de afgoden. Afgoden zijn dode dingen (Ps 135:15-18), terwijl God de “levende” God is. Hij is ook de “waarachtige” God. Alles wat Hij zegt, is waar, terwijl de demonen die zich van afgoden bedienen, leugenachtig zijn.
Denk nog eens aan hebzucht. Reclame speelt daar geraffineerd op in. De bedoeling is je wijs te maken dat het leven zonder dat aangeprezen product maar armzalig is. Zo wordt de begeerte in je opgewekt. Je hebzucht moet gestild worden. Ben je eenmaal in het bezit van het begeerde, dan merk je vaak dat je bedrogen bent.
God is de Enige Die geeft op een manier die niet teleurstelt. Hij wil je alles geven wat je nodig hebt om Hem te dienen. Hij is ook waarachtig in alles wat Hij heeft gezegd. Je kunt volledig op Hem vertrouwen. In een aansprekende vergelijking stelt Jeremia God en de afgoden tegenover elkaar (Jr 10:1-16).
V10. Met het verleden is afgerekend, je hebt de afgoden de rug toegekeerd. In het heden geniet je het voorrecht de levende en waarachtige God te dienen. Dan heb je nog de toekomst. Die mag er ook zijn. In plaats van in angst voor de toekomst en de komende toorn over de wereld te leven kijk je uit naar de komst van de Zoon van God.
God dienen en Zijn Zoon verwachten is het tweeledige doel van de bekering. Ze horen onlosmakelijk bij elkaar. Als de komst van Gods Zoon uit het oog wordt verloren, heeft dat kwalijke gevolgen voor het getuigenis van de christenen. De Heer Jezus spreekt daarover in een gelijkenis (Mt 24:48-49). Hij zegt dat wie Zijn komst vergeet of in de verre toekomst stelt, begint met het slaan van de medeslaven en het eten en drinken samen met de dronkaards. Je ziet dat ze enerzijds gaan slaan met wie ze moesten samenleven en dat ze anderzijds gaan samenleven met hen van wie ze gescheiden hadden moeten blijven. Wie de Zoon van God niet dagelijks verwacht, gaat voor zichzelf leven.
Is het niet geweldig om uit te zien naar de komst van de Heer? Het gaat om Hem Die voor jou in de dood ging en door God is opgewekt. Zijn opwekking heeft een geweldig gevolg. Daardoor heb je namelijk een levende hoop gekregen: het uitzicht op een nieuwe hemel en een nieuwe aarde (1Pt 1:3; 2Pt 3:13). Na Zijn opstanding is Hij opgenomen in de hemel (Mk 16:19; Hb 9:24). Daar bekleedt Hij de plaats van het hoogste gezag (1Pt 3:22). Vandaar komt Hij terug om Zijn recht op de aarde op te eisen (Ps 2:8).
Hij zal dat doen als “Jezus”, zoals Hij hier wordt genoemd. Dat is de Naam die verwijst naar Zijn leven in vernedering op aarde. Die Naam zal dan de schrik voor de wereld zijn. Die Naam is voor jou en mij vol van liefde en heerlijkheid. Hem verwachten we uit de hemelen (Fp 3:20) om ons tot Zich te nemen. Dat is de garantie dat we behouden worden voordat Gods toorn de wereld zal treffen (Op 3:10). Wat een vooruitzicht!
Lees nog eens 1 Thessalonicenzen 1:9-10.
Verwerking: Waarvan heb jij je bekeerd, waarin dien je God? Wat doet jou de gedachte aan de komst van de Zoon van God?