1 Datering en geadresseerden
1 In het tweede jaar van koning Darius, in de zesde maand, op de eerste dag van de maand, kwam het woord van de HEERE, door de dienst van de profeet Haggaï, tot Zerubbabel, de zoon van Sealthiël, landvoogd van Juda, en tot Jozua, de zoon van Jozadak, de hogepriester:
De profetie begint met de datering “het tweede jaar van koning Darius”. Deze datering komen we ook in Ezra 4 tegen. Daar lezen we dat het volk tot dat jaar ophoudt met het werk aan het huis van God (Ea 4:24). Darius komt aan de regering in 521 v.Chr. Zijn “tweede jaar” is dus het jaar 520 v.Chr. Het dateren van de profetie naar de regering van heidense vorsten toont aan dat God Zijn volk ziet als “Lo-Ammi”, niet Mijn volk (Hs 1:9), en dat de tijden van de volken zijn aangebroken (Lk 21:24). Die tijden zijn begonnen op het moment dat Nebukadnezar de bevolking van Juda in ballingschap wegvoert. Dan verliest Juda zijn soevereiniteit. Deze tijd duurt tot de komst van de Messias in heerlijkheid.
Verder wordt van de datering gezegd dat het “in de zesde maand, op de eerste dag van de maand” is. Elke nieuwe maand begint met nieuwemaan, dat wil zeggen dat de maan helemaal onzichtbaar is. Het punt van de diepste duisternis is bereikt. Dan gaat de maan weer op weg naar het moment waarop hij vol wordt en volop schijnt. De eerste dag van de maand is een dag van hoop op herstel. De Israëlieten vieren nieuwemaan gewoonlijk met festiviteiten (Nm 28:11-15; Js 1:14; Hs 2:11). Het is niet ondenkbaar dat dit voor Haggaï – zijn naam betekent immers ‘de feestelijke’ of ‘feest van Jahweh’ – een gelegenheid bij uitstek is om zijn boodschap aan een groot publiek te laten horen.
Tegen de achtergrond van de heidense overheersing en de hoop op herstel komt het woord van de HEERE tot de leiders van het volk met het oog op het gedrag van het volk. De profetie is gericht tot Zerubbabel, de burgerlijke leider, en Jozua, de godsdienstige leider. Tot hen als de verantwoordelijken onder het volk wordt het woord van de profetie het eerst gericht.
Zerubbabel betekent ‘geboren in Babel’. Hij wordt ook Sesbazar genoemd (Ea 1:8; 5:14,16). Hij is een afstammeling van David en heeft daarom recht op de troon (Mt 1:12). Maar hij is door de bezettende macht aangesteld als landvoogd van Juda, dat een Perzische provincie is. Jozua is de zoon van Jozadak, die hogepriester is tijdens de wegvoering in ballingschap (1Kr 6:15). Hij is de eerste hogepriester nadat (een overblijfsel van) het volk is teruggekeerd in het land.
“Het woord van de HEERE” komt tot hen. Samen met de uitdrukkingen “spreekt de HEERE” en “zegt de HEERE” wordt er liefst zesentwintig keer in deze korte profetie met nadruk gewezen op de uitspraken van de HEERE. Dat maakt wel duidelijk dat de boodschappen die Haggaï doorgeeft, niet zijn woorden zijn, maar die van de HEERE.
De HEERE geeft “door de dienst van de profeet Haggaï” de woorden door waarvan Hij wil dat Zijn volk die hoort. “Door de dienst van” is letterlijk “door de hand van” wat onderstreept dat Haggaï een instrument is door wie God spreekt. Haggaï is een van de profeten die de schrijver van de brief aan de Hebreeën bedoelt als hij zegt dat “God vroeger vele malen en op vele wijzen tot de vaderen gesproken had in de profeten” (Hb 1:1). Daarom is het raadzaam goed naar hem te luisteren en zijn woorden in ons op te nemen, want ze komen van God.
2 Geen tijd om Gods huis te herbouwen
2 Zo spreekt de HEERE van de legermachten: Dit volk zegt: De tijd is nog niet gekomen, de tijd om het huis van de HEERE te herbouwen.
In zijn eerste boodschap namens de HEERE stelt Haggaï Hem voor als “de HEERE van de legermachten”. Hij, Die spreekt, staat aan het hoofd van alle hemelse en aardse legermachten. Hij is de Opperheerser en Opperbestuurder. Hij overziet alles en alles staat Hem ter beschikking. Wie zal zich niet in ontzag voor Zijn majesteit neerbuigen als Hij Zich zó bekendmaakt?
Die verheven Majesteit spreekt tot Zijn volk. Het eerste woord dat Hij spreekt, is een vermaning. Hij spreekt wel tot de leiders, maar niet over hen. Hij spreekt over de onverschilligheid van het volk, dat Hij “dit volk” noemt en niet ‘Mijn volk’. Dat doet Hij omdat ‘dit volk’ Hem door hun handelwijze niet erkent, zodat Hij hen niet kan erkennen.
Hij weet precies wat het volk zegt, hoe het denkt en handelt. Hij ontmantelt het excuus om niet te herbouwen. Het is een vroom excuus om de eigen laksheid te camoufleren. Het ontbreekt hun aan geloof. In hun excuus hebben ze het niet over hun onwil, maar over een ongeschikte tijd, waarbij ze er maar aan voorbijgaan dat het werk al vijftien jaar stilligt.
Na hun goede begin met de herbouw van het altaar en het leggen van het fundament van de tempel (Ea 3:1-13) is het eerste vuur gedoofd. Ze lopen niet meer warm voor de dingen van de HEERE, maar voor hun eigen dingen. Het is (helaas) niet ongewoon om met iets in de Geest te beginnen, maar in het vlees te eindigen (Gl 3:3).
Ze zeggen niet dat ze onwillig zijn om de tempel te herbouwen, maar dat het hun nu niet uitkomt. Het is een kwestie van uitstel. ‘Nu even niet.’ Maar uit alles blijkt dat ze niet Gods belangen najagen, maar die van henzelf (Fp 2:21; vgl. Mt 6:33). De aanklacht betreft niet hun zwakheid of onvermogen, maar hun duidelijke gebrek aan interesse. Ze stellen de herbouw van de tempel uit om meer tijd en geld te hebben voor hun eigen zaken.
3 Het woord van de HEERE door Haggaï
3 Toen kwam het woord van de HEERE door de dienst van de profeet Haggaï:
Na de algemene aanduiding van het kwaad in vers 2 die tijd krijgt om te bezinken, komt in vers 3 nog eens het woord van de HEERE door Haggaï tot het volk. Er gaat kracht uit van deze hernieuwde aanduiding, die de tegenstelling met wat het volk zegt nog scherper doet uitkomen. Het volk zegt dit, de HEERE zegt dat. Het geeft aan hoezeer we onze eigen woorden moeten toetsen aan het Woord van God. Het Woord van God moet boven alles gaan.
4 Is het wel de tijd?
4 Is het voor u wel de tijd
om in uw fraai overdekte huizen te wonen,
terwijl dit huis verwoest ligt?
Als antwoord op wat het volk in vers 2 zegt, stelt God een vraag die bedoeld is om hun geweten te raken en het zoeken van hun eigen belang bloot te leggen. Ze vinden dat het wel de tijd is om aan hun eigen huizen te bouwen, terwijl het werk aan de tempel, het huis van God, gestaakt is en “dit huis” nog “verwoest ligt”. De verwoeste toestand waarin het huis van God zich bevindt, steekt scherp af tegen hun huizen. Ze hebben van hun eigen huizen koningshuizen gemaakt (vgl. Jr 22:14; 1Kn 6:9). Jesaja spreekt over een dergelijke houding het ‘wee’ uit (Js 5:8). David laat een heel andere gezindheid zien (2Sm 7:1-2).
In zulke huizen wonen laat zien dat ze van welstand en behaaglijke levensomstandigheden houden. Deze houding zien we ook bij vleselijke christenen. Zij tonen geen enkele ijver of inzet voor Gods werk en Gods huis, maar zijn vol liefde voor zichzelf en hun eigen gemakken. Wat Gods hart bezighoudt, telt voor hen niet.
5 Let aandachtig op uw wegen
5 Nu dan, zo zegt de HEERE van de legermachten:
Let aandachtig op uw wegen.
De vermaning van de HEERE aan de Israëlieten in hun zonde is dat zij aandachtig op hun wegen zullen letten, of, zoals er letterlijk staat, dat zij hun hart op hun wegen zullen stellen (vers 7; Hg 2:19-20). Het is een oproep tot zelfbeoordeling. Ga maar eens na, onderzoek je hart, waar draait het om? Het is een oproep om te evalueren.
Het gaat niet om een vluchtig en voorbijgaand kijkje in het hart, maar om grondig zelfonderzoek. Het is het soort aandacht geven waarover God tot de satan spreekt met betrekking tot Job: “Hebt u [ook] acht geslagen op Mijn dienaar Job?” (Jb 1:8). De satan slaat ook met intense aandacht een Godvrezende gade, met het doel hem tot ontrouw te brengen. Omgekeerd moet het volk de volle aandacht vestigen op zijn eigen zondige wegen, met het doel daarvan terug te keren en weer trouw te worden aan de HEERE.
6 Veel werk, tegenvallend resultaat
6 U zaait veel maar brengt weinig binnen.
U eet maar niet tot verzadiging.
U drinkt maar wordt niet dronken.
U kleedt u, maar wordt niet warm.
De dagloner ontvangt zijn loon in een doorboorde buidel.
Om hen bij hun zelfonderzoek te helpen wijst de HEERE op hun activiteiten en wat die opleveren. Ze worden opgeroepen de resultaten van hun werk te bekijken en aan de hand daarvan hun daden te beoordelen. Als ze dat eerlijk doen, zullen ze moeten vaststellen dat al hun verwachtingen teleurstellen. Hun inspanningen brengen verlies in plaats van winst. De armoede die ze hebben gemeend te voorkomen door zich voor hun eigen huizen in te zetten, hebben ze zich juist op de hals gehaald. Dat moet hen tot nadenken stemmen en tot inkeer brengen.
De HEERE noemt enkele activiteiten en wat die opleveren:
1. Ze hebben veel gezaaid. Dat hebben ze ongetwijfeld gedaan omdat ze een grote oogst wilden hebben. Maar de opbrengst valt vies tegen (Lv 26:26; Hs 4:10; Mi 6:14). Zo kan er veel geestelijke activiteit zijn, maar als die niet gebeurt vanuit een levende relatie met de Heer, is er geen geestelijke vrucht.
2. Eten doen ze genoeg, maar het hongergevoel blijft. Zo kan iemand veel lezen en luisteren naar Gods Woord, maar als het alleen een kwestie van het verstand is en Gods Woord niet ter harte wordt genomen, geeft het geen voldoening voor het hart.
3. Ze drinken wel wijn, maar ze worden er niet vrolijk door. Wijn is een beeld van vreugde in de aardse dingen. Zo is er geen voldoening in het gezins- en familieleven als het leven alleen daaruit bestaat en de Heer Jezus daarin niet de centrale plaats wordt gegeven.
4. De kleding die ze dragen, geeft geen warmte. Zo kan er veel kennis zijn van de positie in Christus, maar als die geen praktische uitwerking heeft, is het gevolg een koude of wettische geest. De Galaten hebben de Heer Jezus Christus aangedaan, maar door het weer invoeren van de wet, is de warmte van de liefde verdwenen (Gl 3:27; 5:14-15).
5. Wie loon voor zijn werk krijgt, kan er niets van kopen, want het verdwijnt zo weer. Zo gaat het met loon dat mensen van mensen verwachten. Wie werkt om loon van mensen te krijgen, krijgt dat ook, maar zulk loon levert niets op voor de hemel, het verdampt (Mt 6:2,5,16).
De algemene les voor ons is dat we kennis van Gods Woord kunnen hebben, zonder dat ons hart erbij betrokken is en zonder dat het ons leven in al zijn facetten beheerst. Het leven van een christen die niet de dingen van God zoekt, is een mager, leeg en armoedig leven. Altijd is bittere teleurstelling het deel van hen die voor zichzelf leven in plaats van op God te vertrouwen.
Hoe vaak wordt de christelijke gemeenschap prijsgegeven, het voorrecht om de dood van de Heer te verkondigen, de ondersteuning van de prediking en de opbouw van de gemeente om een paar euro per maand meer te verdienen? Er wordt verhuisd om ergens anders meer te verdienen, zonder zich af te vragen wat het geestelijk met zich zal meebrengen. Dan hoeft het geen verwondering te wekken dat zowel het maatschappelijke als het geestelijke aspect tegenvalt.
Ook in de kinderen zal worden gezien wat de ouders hebben nagestreefd. Als ze vader of moeder nooit in de Bijbel zien lezen of bidden, zullen de kinderen dat ook niet doen. Is er kritiek op dienaren van God in het bijzijn van de kinderen? Wees dan niet verbaasd als zij met minachting spreken over wie een werk voor de Heer doen. Hoe spreken we over de samenkomsten? Als we bidstonden en bijbelstudies nauwelijks bezoeken, zullen de kinderen dat ook niet doen.
7 Nog eens: Let aandachtig op uw wegen
7 Zo zegt de HEERE van de legermachten:
Let aandachtig op uw wegen.
Nog een keer laat “de HEERE van de legermachten” de oproep horen om eens aandachtig te kijken naar hun wegen (vgl. vers 5). In plaats van hen vanwege hun ontrouw weer in ballingschap te sturen wordt het volk gemaand na te denken over de weg die ze gaan, wat hun is overkomen. Het moet hen ertoe brengen om de eerste dingen op de eerste plaats te zetten. Als God niet Zijn plaats krijgt, dat wil zeggen de eerste plaats, zal ons werk geen blijvend resultaat hebben.
8 Wat de HEERE wil dat ze doen
8 Ga het gebergte in, haal hout,
en herbouw dit huis.
Dan zal Ik er behagen in scheppen, en verheerlijkt worden,
zegt de HEERE.
Hier wordt hun gezegd hoe ze aan de wil van God kunnen voldoen en weer zegen kunnen verwachten. De profeet zegt hiermee als het ware: ‘Geef God de eerste plaats in jullie leven.’ Het huis van God kan niet zonder materiaal worden herbouwd en materiaal kan niet worden verkregen zonder arbeid. De HEERE zegt hun waar ze moeten zijn om het materiaal voor Gods huis te halen. Ze moeten het gebergte ingaan. Daar is hout te halen. Met dat hout kunnen ze “dit huis”, dat is Gods huis, de tempel, herbouwen.
Het hout is een beeld van Christus als “de vrucht van de aarde” (Js 4:2). In geestelijk opzicht is het ook zo dat alle geestelijke arbeid de heerlijkheid van Gods huis, Zijn gemeente, op het oog moet hebben. Daarbij gaat het om Christus. Het is niet eenvoudig, maar wat is er mooier dan te mogen werken voor iets waarin God welgevallen heeft en waardoor Hij wordt verheerlijkt? Zijn huis, de gemeente, bestaat uit alle gelovigen. Een plaatselijke gemeente mag in de praktijk laten zien wat de gemeente als woonplaats van God is. De Heilige Geest woont in de gemeente (1Ko 3:16) en in het lichaam van de gelovige (1Ko 6:19).
Hoe kunnen wij aan de gemeente bouwen? De gemeente wordt opgebouwd door onderwijs uit Gods Woord door de gaven die de Heer Jezus aan Zijn gemeente heeft gegeven (Ef 4:11-13). Het is dan ook belangrijk dat ieder die als gave aan de gemeente is gegeven, zijn dienst trouw verricht en daarin niet verslapt. De gelovige wordt opgebouwd door dit onderwijs in zich op te nemen. Dan bouwt hij zichzelf op in zijn allerheiligst geloof (Jd 1:17-20). Daarin verheugt God Zich en daardoor wordt Hij verheerlijkt.
9 Egoïsme blokkeert zegen
9 U rekent op veel, maar zie, het wordt weinig.
Wat u in huis bracht, daar blies Ik in.
Waarom? spreekt de HEERE van de legermachten.
Vanwege Mijn huis, dat verwoest ligt,
terwijl u zich uitslooft, ieder voor zijn eigen huis.
In wat God hier zegt, klinkt door hoezeer het Hem raakt dat Zijn volk Hem negeert. Hij heeft het niet over hun zwakke toestand of de armoedige tempel in vergelijking met die van Salomo. Hij heeft het over hun onverschilligheid, hun gebrek aan belangstelling voor Hem en Zijn huis.
De tegenvallende resultaten zijn een tuchtiging van God omdat zij nalaten Zijn huis te herbouwen. Het belang van Gods huis is verdrongen door het belang van hun eigen huizen. In plaats van zich in te spannen voor Gods huis, “dat verwoest ligt”, sloven ze zich uit voor hun eigen huizen. Als het om Gods huis gaat, zijn ze niet tot enige activiteit te bewegen. Maar zodra het hun eigen huis betreft, zijn ze vol actie, daar rennen ze voor, zoals er letterlijk staat.
In het woord ‘uitsloven’ of ‘rennen’ komt de ijver tot uiting waarmee ze hun eigen belangen najagen. Het is opmerkelijk hoeveel energie er wordt ingezet bij het verwezenlijken van eigen plannen die dienen tot vergroting van de gemakzucht, terwijl er geklaagd wordt dat er zo weinig tijd is voor de dingen van de Heer. Gebrek aan ijver en liefde voor het huis van God, dat is de gemeente van de levende God, gaat vaak hand in hand met veel inzet en zorg voor ons eigen gemak.
Er is tijd en er zijn middelen in overvloed voor dingen die geen blijvend nut hebben. Daarmee vergeleken zien we hoe moeilijk er soms tijd vrijgemaakt wordt voor samenkomsten en hoe weinig er soms financieel of op andere manieren wordt bijgedragen aan het werk voor de Heer. Als het geweten eenmaal is aangesproken, verandert dat.
Er is een groot contrast tussen “Mijn huis” en “ieder … zijn [eigen] huis”. In het ‘eigen huis’ kunnen we godsdienstige groeperingen zien die zijn ingericht naar eigen idee. Mensen willen daarin zichzelf kunnen herkennen en zich er thuis voelen. Of God er Zich ook ‘thuis voelt’, speelt geen rol. We beluisteren de uitdrukking ‘ieder zijn huis’ ook als een voorganger spreekt over ‘mijn gemeente’. Er is slechts één Persoon Die het recht heeft over “Mijn gemeente” te spreken (Mt 16:18). Dat is Hij van Wie de gemeente is, omdat Hij haar heeft gekocht met de prijs van Zijn bloed (Hd 20:28).
10 - 11 Geen dauw, geen opbrengst
10 Daarom onthoudt de hemel u dauw,
en het land onthoudt [u] zijn opbrengst,
11 want Ik riep droogte uit over het land en over de bergen
en over het koren, over de nieuwe wijn en over de olie,
en over wat het land oplevert,
over de mensen en over de dieren
en over al de inspanning van [uw] handen.
De hemel geeft geen dauw op het land omdat het volk Gods huis veracht en daarmee Hem Zelf. Als ze aan Hem zouden hebben gedacht, zouden ze aan de herbouw van Zijn huis hebben gedacht. Dat er droogte is, moet niet aan natuurlijke oorzaken worden toegeschreven, maar aan het voorbijgaan aan de belangen van de HEERE. Als ze dat doen, gaat de HEERE voorbij aan hun belangen. Als ze Hem niet dienen, dient Hij hen niet met dauw. Hij dient hen dan op een andere manier. Zijn dienst in tucht moet hen ertoe brengen erover na te denken waarom er geen opbrengst is en Wie de droogte zendt.
Dat Hij een droogte uitroept over het land en de bergen (vers 11), is een teken van het oordeel als gevolg van de ontrouw van het volk (1Kn 17:1). Die droogte treft hen in de hele opbrengst van het land, alles “wat het land oplevert”. “Het koren”, “de nieuwe wijn” en “de olie” vatten de zegeningen van het land samen (Dt 11:14; 18:4).
Niet alleen de mensen, ook de dieren lijden als gevolg van de ontrouw van het volk. De hele schepping lijdt vanwege de zonde van de mens (Rm 8:22). Er is alleen harmonie in de schepping, tussen de dieren onderling, tussen de mens en de dieren en tussen de mensen onderling, wanneer de schepping door Christus is teruggebracht in de juiste verhouding tot God.
12 Het volk heeft ontzag voor de HEERE
12 Toen luisterde Zerubbabel, de zoon van Sealthiël, met Jozua, de zoon van Jozadak, de hogepriester, en heel het overblijfsel van het volk, naar de stem van de HEERE, hun God, en naar de woorden van de profeet Haggaï, die de HEERE, hun God, gezonden had; en het volk was bevreesd voor het aangezicht van de HEERE.
Nadat Haggaï zijn eerste boodschap namens de HEERE heeft uitgesproken, luisteren de leiders en het volk. De woorden van de profeet vallen in goede aarde en allen gehoorzamen. Ze horen “de stem van de HEERE, hun God” in “de woorden van de profeet Haggaï”. Dit moet zo zijn bij ieder die Gods Woord brengt. Haggaï is niet uit eigen beweging gekomen. Hij is door de HEERE, hun God, tot hen gezonden. Hij komt namens Hem.
De komst en het spreken van Haggaï bewerken geen tweedracht of verdeeldheid, maar eenheid en erkenning. Dat toont een goede gezindheid. Ieder erkent de waarheid van wat er is gezegd. Het volk vreest, de woorden maken indruk. Vrees of ontzag is de eerste vrucht van het horen. De tweede vrucht is dat zij het veronachtzaamde werk aan de tempel weer ter hand nemen (vers 14).
13 Ik ben met u
13 Daarop sprak Haggaï, de bode van de HEERE, krachtens de boodschap van de HEERE tot het volk: Ik ben met u, spreekt de HEERE.
“Daarop” geeft aan dat wat volgt een reactie is op wat eraan is voorafgegaan. De goede gezindheid van het volk wordt door de HEERE beantwoord met een bemoedigende toezegging. Haggaï, die nu met nadruk “de bode van de HEERE” wordt genoemd, komt met een uiterst korte, maar inhoudsrijke boodschap van de HEERE tot hen. Wanneer de HEERE bij iemand een gezindheid ziet om te gehoorzamen, doet Hij de toezegging: “Ik ben met u.” Wat heeft een mens nog meer nodig? Deze toezegging houdt in dat hun bekering echt is.
Met de Heer erbij is de garantie aanwezig voor hulp, bescherming, kracht en zegen. Wie Hem heeft, heeft alles. Er is geen grotere bemoediging om een opdracht te vervullen, vooral als het een dag van zwakheid is, dan de woorden van de Heer Jezus: “En zie, Ik ben met u alle dagen tot aan de voleinding van de eeuw” (Mt 28:20; Ps 23:4; 91:15; Js 43:2). Ook in de beste dagen is er niets wat beter is. Het is het enige woord dat tot het bevreesd geworden volk gesproken wordt, maar het houdt alles in.
Haggaï krijgt de eer om als enige profeet in de Bijbel “de bode van de HEERE” te worden genoemd, hoewel dit geldt van alle ware profeten. Je kunt een bode van de HEERE zijn, maar toch geen boodschap van de HEERE brengen. Bij Haggaï is het allebei waar.
14 Het werk aan Gods huis wordt hervat
14 En de HEERE wekte de geest op van Zerubbabel, de zoon van Sealthiël, landvoogd van Juda, en de geest van Jozua, de zoon van Jozadak, de hogepriester, en de geest van heel het overblijfsel van het volk. Toen kwamen zij en begonnen het werk aan het huis van de HEERE van de legermachten, hun God, te doen,
Als de juiste gezindheid aanwezig is, kan de HEERE de geest van de leiders en van het overblijfsel opwekken om aan het werk te gaan. Hij werkt “zowel het willen als het werken” in hen (Fp 2:13). Hij bemoedigt hen innerlijk en maakt hen gewillig en krachtig om aan het werk te gaan. Ze beginnen, zonder de toestemming van de koning af te wachten. Het woord van de HEERE staat boven dat van een koning.
Enerzijds zijn ze gehoorzaam aan de boodschap van Haggaï. Anderzijds werkt Gods Geest in hen de bereidwilligheid om de herbouw aan Gods huis te hervatten. Beide aspecten zijn nodig, wil het resultaat tot Gods eer kunnen zijn. Er komt niets tot stand wat tot eer van God is als een werk van de mens uitgaat en hij bezig is in eigen kracht. Paulus is zich daar grondig van bewust geweest. Dat horen we als hij zegt: “Ik heb overvloediger gearbeid dan zij allen; maar niet ik, maar de genade van God met mij” (1Ko 15:10b). Het moet ook diep tot ons doordringen, dat de Heer Jezus zegt: “Zonder Mij kunt u helemaal niets doen” (Jh 15:5b).