1 - 3 Zegenwens en dankzegging
1 Paulus, Silvánus en Timotheüs aan de gemeente van [de] Thessalonicenzen in God onze Vader en in [de] Heer Jezus Christus: 2 genade zij u en vrede van God <onze> Vader en van [de] Heer Jezus Christus. 3 Wij behoren God altijd te danken voor u, broeders, zoals het betaamt, omdat uw geloof zich zeer vermeerdert en de liefde van ieder van u allen tot elkaar toeneemt,
V1. Van de aanhef is vers 1 nagenoeg gelijk aan de aanhef van de eerste brief (1Th 1:1). Vers 2 staat alleen in de aanhef van deze tweede brief. Hoewel Paulus, Silas en Timotheüs als afzenders worden genoemd, is Paulus toch wel de hoofdschrijver. Dat blijkt duidelijk uit zijn groet aan het einde van de brief (2Th 3:17). Hij stelt zich niet als apostel voor. Dat heeft dezelfde reden als in zijn eerste brief. Het accent ligt meer op bemoediging en liefdevol vertrouwen dan op vermaning.
De brief is niet gericht aan de gemeente in Thessalonika, maar “aan de gemeente van [de] Thessalonicenzen”. Hierdoor valt de nadruk op de gelovigen die samen de gemeente in die plaats vormen. Voor deze jonge gelovigen is dat een grote bemoediging. Die bemoediging krijgt een onderstreping door de toevoeging dat zij worden gezien “in God onze Vader en in [de] Heer Jezus Christus”. Hier is een klein verschil met de eerste brief. Het woord ‘in’ staat hier zowel voor ‘God onze Vader’ als voor ‘de Heer Jezus Christus’. Hierdoor komen beide Personen van de Godheid in hun volle betekenis voor de aandacht te staan.
Bij ‘in God onze Vader’ mag je als jonge gelovige denken aan de bijzondere sfeer en relatie waarin je als christen bent ingevoerd. Door je wedergeboorte ben je een kind van God. Op hetzelfde moment van je wedergeboorte heeft de Vader je als zoon aangenomen. Dat is het geweldige gevolg van je bekering als het gaat om je verhouding tot God de Vader, terwijl het woord “in” de innigst mogelijke verbondenheid aangeeft.
Je bent ook ‘in de Heer Jezus Christus’. Hierbij mag je als jonge gelovige denken aan Hem Die de Heer van je leven is geworden, maar Die ook heerschappij heeft over alle dingen. Hij is ook Jezus, de Mens Die op aarde geleefd heeft en daardoor uit ervaring weet wat jij doormaakt. Tevens is Hij Christus, dat is Gods Gezalfde. In Hem ben jij met alle geestelijke zegening gezegend. Is het niet geweldig je dit te realiseren?
V2. De apostel wenst de gelovigen vervolgens niet roem, rijkdom, geluk en dergelijke toe, maar “genade” en “vrede”. En helemaal in de lijn met het voorgaande verbindt hij zijn wens weer met de beide Goddelijke Personen. De Thessalonicenzen mogen zich geborgen weten in deze beide Personen. Zij mogen ook weten dat beide Personen de bron zijn van de genade en vrede voor het leven op aarde.
Eerst genade en dan vrede. Als je eraan denkt dat Gods genade in alles heeft voorzien en zal voorzien, zul je met de vrede van God in je hart je weg kunnen gaan. Dat wordt jou toegewenst, samen met hen met wie jij een plaatselijke gemeente vormt. Ook om gemeente te kunnen zijn zoals God het heeft bedoeld, zijn genade en vrede meer dan ooit nodig.
V3. Na zijn zegenwens laat Paulus hun weten dat hij voor hen dankt. Daar heeft hij ook redenen voor. Die redenen zijn hun “geloof” en hun “liefde”. Die zijn zo sterk en overvloedig bij hen aanwezig, dat hij niet anders kan doen dan God ervoor danken. Dit zegt iets van het geloofsleven van de Thessalonicenzen, en ook van het hart van de apostel. Je moet zelf dicht bij de Heer leven om geloof en liefde bij anderen op te merken. Als je dat dan opmerkt, kan het niet anders of je hart zal zich tot God richten om Hem daarvoor te danken.
Je bent het als het ware verschuldigd, want wat je waarneemt, is het werk van God in het leven van gelovigen. God is bezig Zichzelf in hen te openbaren. Het is een grote bemoediging voor jou dat God je dat laat zien, je daarvan deelgenoot maakt. Je geniet van iets waarvan God geniet. Dat is gemeenschap met God. We mogen de Heer wel vragen ons meer oog te geven voor wat Hij in gelovigen werkt.
Hun geloof “vermeerdert” zich, dat wil zeggen dat ze toenemen in vertrouwen op God. De vijand wil door verdrukking bewerken dat de gelovige zijn vertrouwen in God opzegt. Dat lukt hem bij de Thessalonicenzen niet. De verdrukking drijft hen juist meer naar God toe. Het lukt de vijand ook niet om de gelovigen uit elkaar te drijven. Door verdrukking wil hij proberen dat ieder alleen met zijn eigen nood bezig is en niet meer aan het helpen van anderen toekomt. Als het vertrouwen op God vermeerdert, neemt ook “de liefde van ieder van u allen tot elkaar” toe. Zo werkt dat in de gemeente.
Je ziet dat de apostel oog heeft voor hun geestelijke groei. In zijn eerste brief heeft hij de wens geuit dat zij in de liefde voor elkaar toenemen (1Th 3:12). Hij heeft hen ook vermaand om toe te nemen in het behagen van God en overvloediger te zijn in hun liefde voor elkaar (1Th 4:1,10). Hier komt hij erop terug en zegt hij dat hij God dankt voor het antwoord op zijn gebed en het resultaat van zijn vermaning.
In de woorden “ieder van u allen tot elkaar” komt sterk tot uiting dat ieder persoonlijk wordt aangesproken, terwijl ze ook samen een geheel vormen. Dit geheel kan alleen goed functioneren als ieder lid zich voor de ander inzet. Deze wederkerigheid is belangrijk. In een plaatselijke gemeente hebben we elkaar nodig. De een kan niet zonder de ander. Als de liefde van ieder van het geheel naar ieder ander lid uitgaat, zal het geheel een sterke formatie worden, waardoor de Heer Jezus zichtbaar wordt. Liefde is overigens niet ‘lief doen’. Echte liefde zal tot vermaning overgaan als er dingen gebeuren of dreigen te gebeuren die Gods werk aanvallen.
Als je vers 3 vergelijkt met het derde vers van 1 Thessalonicenzen 1 (1Th 1:3), valt het op dat de hoop, die daar samen met geloof en liefde wordt genoemd, hier niet wordt vermeld. Zou dat betekenen dat het uitzien naar de komst van de Heer Jezus wat was verflauwd? Dat zou best eens kunnen, want ze zijn juist op het punt van de toekomstverwachting in onzekerheid geraakt. Ze weten het allemaal niet meer zo goed. Daarom is deze brief ook zo belangrijk. Je krijgt weer helder voor ogen waarop je moet letten als het gaat om de komst van de Heer.
Bedenk bij alles wel, dat het kennen van de feiten en inzicht in de volgorde van de gebeurtenissen alleen een goede uitwerking in je geloofsleven hebben als het jou alleen om Christus gaat.
Lees nog eens 2 Thessalonicenzen 1:1-3.
Verwerking: Wat maakt deze brief voor jou belangrijk?
4 - 7 Verdrukten en verdrukkers
4 zodat wij zelf in u roemen in de gemeenten van God over uw volharding en geloof onder al uw vervolgingen en verdrukkingen die u verdraagt: 5 een bewijs van het rechtvaardig oordeel van God, dat u het koninkrijk van God waard geacht wordt, waarvoor u ook lijdt; 6 daar het rechtvaardig is bij God, aan hen die u verdrukken, verdrukking te vergelden, 7 en aan u die verdrukt wordt, rust met ons bij de openbaring van de Heer Jezus van [de] hemel met [de] engelen van Zijn kracht, in vlammend vuur,
V4. Het moet de Thessalonicenzen goed hebben gedaan dat Paulus in hen een aanleiding ziet om over hen te roemen in andere gemeenten van God. Ze lopen niet zelf te koop met hun geweldige inzet voor de Heer. Dat zou ook ongepast zijn (Sp 27:2). Ze zullen hun eigen zwakheid gekend hebben. Misschien ken jij ook wel van die mensen die de mond vol hebben over hun geweldige leven met de Heer. Ze hangen indrukwekkende verhalen op over hun geestelijke gezindheid en de bijzondere dingen die de Heer hun laat zien. Het is pure hoogmoed.
Paulus wil de gelovigen bemoedigen en niet vleien (1Th 2:5). Het is goed om gelovigen te bemoedigen die het zwaar te verduren hebben – en dat is wel het geval bij de Thessalonicenzen. De Thessalonicenzen worden vervolgd en verdrukt. Bij “vervolgingen” moet je eraan denken dat de vervolgden worden opgejaagd, dat hun geen plaats van rust wordt gegund. “Verdrukkingen” is het lichamelijke en geestelijke lijden dat zij van hun vervolgers ondervinden. Op het moment dat Paulus dit schrijft, ondergaan zij dit lijden. Je ziet dat aan het woord “verdraagt”. Dat staat in de tegenwoordige tijd.
Als ik probeer hierover iets te zeggen, voel ik me klein en daarvoor eigenlijk onbekwaam. Ik leef in een werelddeel waar dit (nog?) niet wordt gevonden. Wat weet ik van vervolging en verdrukking? Paulus weet wel waarover hij spreekt (1Ko 4:12). Hij kan naast hen gaan staan als een “broeder en mededeelgenoot in de verdrukking” (Op 1:9). Toch zullen ook wij verdrukking ondervinden als wij echt voor de Heer willen leven (2Tm 3:12).
Hij kan spreken over hun “volharding en geloof”. Deze twee horen bij elkaar. Aan de ene kant is ‘volharding’ het gevolg van beproefdheid van het geloof (Jk 1:3). Aan de andere kant is ‘geloof’ nodig om te volharden. Deze combinatie kom je ook tegen in Openbaring 13 (Op 13:10). Daar gaat het ook om een tijd waarin het geloof zwaar op de proef wordt gesteld vanwege vervolgingen.
De roem over hun volharding en geloof komt door deze brief ook in de gemeenten van God die er vandaag zijn. De volharding en het geloof van de Thessalonicenzen zijn daardoor nog steeds een stimulans voor jou en mij en voor de plaatselijke gemeente waar we ons bevinden. Je ziet dat het mogelijk is om staande te blijven, ook al ben je misschien nog jong in het geloof.
Hoewel we niet te maken hebben met het soort heftige vervolging waaraan de Thessalonicenzen blootstonden, is het toch goed en belangrijk om te weten waarom God toelaat dat Zijn kinderen worden vervolgd. Er zijn namelijk verkeerde conclusies mogelijk die het geloofsleven ernstig schade berokkenen. Je hebt misschien wel eens gehoord – mogelijk heb je het zelf wel eens gedacht – dat iemand die iets ergs overkomt, wel gezondigd moet hebben en daarom dat erge als Gods straf daarover krijgt.
In zulke gevallen is er toch wel een verkeerd beeld van de manier waarop God met Zijn kinderen omgaat. Dat is het beeld dat de vrienden van Job hebben als ze zijn lijden zien. Zij menen dat zijn lijden het gevolg is van zonden die hij moet hebben gedaan. Aan het einde van het boek Job kun je lezen hoe God hun opvattingen beoordeelt (Jb 42:7-8). Ik wil hiermee niet zeggen dat lijden nooit het gevolg van een gedane zonde kán zijn. Ik wil alleen zeggen dat het ons niet toekomt de oorzaak te verklaren van het lijden dat over iemand komt.
V5. Het lijden dat de Thessalonicenzen ondergaan, is het tegendeel van Gods toorn. Het is juist een bewijs van Gods welgevallen in hen. Hij acht hen Zijn koninkrijk “waard”. Het koninkrijk is als het ware de beloning voor hen die in trouw God dienen in een tijd dat van Zijn koninkrijk in openbare heerlijkheid nog niets te zien is.
Het lijden is Gods eerbetoon aan hen. De verdrukkingen zijn het bewijs dat God aan hun kant staat. Anders zou de satan het helemaal niet de moeite waard vinden hen te vervolgen. Vervolging hoort juist bij het ingaan in het koninkrijk (Hd 14:22). Het is altijd: eerst lijden en daarna heerlijkheid (Lk 24:26; 1Pt 1:11).
V6. Nu Paulus de werkelijke betekenis van de verdrukking heeft uitgelegd, wijst hij op het grote verschil tussen de verdrukten en verdrukkers nu en straks bij de komst van de Heer Jezus. God oordeelt rechtvaardig. Dat ziet zowel op het feit dat bij Hem geen aanzien des persoons is als op het feit dat Hij op een volmaakt rechtvaardige wijze het onderscheid ziet tussen de verdrukten en de verdrukkers. Hij kent volmaakt ieders omstandigheden en verantwoordelijkheid.
Het lijkt erop dat de verdrukkers ongehinderd hun gang kunnen gaan. Als je maar niet denkt dat God dit ontgaat. Wanneer Hij de zaak in handen neemt, zal Hij verdrukking vergelden aan hen die Zijn kinderen hebben verdrukt. Dat betekent dat de dag van de Heer nog niet aangebroken kan zijn. Denk je dat er nog sprake kan zijn van mensen die Gods kinderen kwaad doen als God Zijn rechten laat gelden? Zolang goddelozen de overhand hebben, kan er geen sprake zijn van de dag van de Heer.
V7. Wanneer de Heer Jezus geopenbaard wordt, wanneer Hij verschijnt, met in Zijn gezelschap “de engelen van Zijn kracht”, zullen de rollen omgedraaid zijn. De verdrukkers krijgen de straf die bij hun daden past en de verdrukten krijgen rust. Die rust breekt aan wanneer de Heer Jezus alle tegenstand heeft neergeslagen. ‘De engelen van Zijn kracht’ vergroten de majesteit van Zijn optreden. Het zijn engelen door wie Hij Zijn kracht uitoefent (Ps 103:20).
Iedere verdrukker zal verbleken bij die aanblik. Iedere verdrukte zal opgelucht ademhalen. Dan zijn vervolgingen en verdrukkingen voorbij, zonder dat de kans op herhaling bestaat. Voor de vervolgde en verdrukte gelovige begint een rust die nooit meer verstoord zal worden. Dat komt omdat die rust verankerd ligt in en verzekerd wordt door de Heer Jezus.
Paulus zag ernaar uit om die rust samen met zijn verdrukte geliefden in Thessalonika te genieten. Hij en zij en alle ontslapen gelovigen zijn de rust ingegaan. Dat zal ook het geval zijn met ons als de Heer komt voor de gemeente. Daarover heeft Paulus in zijn eerste brief aan hen geschreven (1Th 4:15-17).
In een soort tussenzin heeft Paulus de Thessalonicenzen gewezen op de rust die voor hen en hem in het verschiet ligt. Nu gaat hij verder met wat de komst van de Heer Jezus voor de verdrukkers zal betekenen. Dat is zijn eigenlijke onderwerp, want de Thessalonicenzen vragen zich af hoe ze de verdrukking die ze ondergaan, moeten zien. Door dwalingen die onder hen circuleren, heeft de gedachte postgevat dat de dag van de Heer is aangebroken. Die dag gaat immers met verdrukking en benauwdheid gepaard? En dat ondervinden ze toch aan den lijve?
Wel, zegt Paulus, als de Heer Jezus komt, zal dat zeker met verdrukking en benauwdheid gepaard gaan, maar niet voor jullie! De openbaring van de Heer Jezus zal een verschrikking betekenen voor hen die jullie nu vervolgen. Het “vlammend vuur” dat Hem begeleidt, is niet voor jullie bestemd, maar voor jullie vervolgers en verdrukkers. Het vuur is het instrument van Zijn oordeel (Lv 10:2; Ps 97:3). Zijn verterend vuur zal hen als Zijn wraak treffen. Hij heeft beloofd dat Hij dat zal doen, toen Hij zei jezelf niet te wreken (Rm 12:19). Laat het ook voor jou een aansporing zijn om kwaad dat je wordt aangedaan niet te wreken.
Je leest in het Oude Testament dat “de HEERE zal komen in vuur” (Js 66:15). Hier lees je dat van de Heer Jezus. Het is weer een bewijs dat de Heer Jezus Dezelfde is als de HEERE, Jahweh, in het Oude Testament. Het laat tevens zien dat God, Die een verterend vuur is (Hb 12:29), Zijn oordeel uitoefent door Zijn Zoon (Hd 17:31; Jh 5:27).
Toen de Heer Jezus de eerste keer op aarde verscheen, was dat als een hulpeloze Baby. Hij werd ook niet vergezeld door een indrukwekkend leger. Ja, er was bij Zijn geboorte wel een menigte engelen aanwezig, maar die stond niet met getrokken zwaard om het Kind te beschermen. De engelen deden iets anders: zij prezen God (Lk 2:13-14). Als de Heer Jezus voor de tweede keer op aarde verschijnt, zal er niets van zwakheid en kwetsbaarheid te zien zijn. Integendeel. De kribbe is veranderd in vlammend vuur. De engelenmenigte die God looft, is veranderd in een leger dat wraak komt brengen.
Lees nog eens 2 Thessalonicenzen 1:4-7.
Verwerking: Hoe ervaar jij ‘het rechtvaardig oordeel van God’?
8 - 12 Eeuwig verderf en verheerlijking
8 als Hij wraak brengt over hen die God niet kennen en over hen die het evangelie van onze Heer Jezus niet gehoorzamen. 9 Zij zullen als straf lijden [het] eeuwig verderf, [verwijderd] van [het] aangezicht van de Heer en van de heerlijkheid van Zijn sterkte, 10 wanneer Hij komt om op die dag verheerlijkt te worden in Zijn heiligen en bewonderd te worden in allen die hebben geloofd; want ons getuigenis aan u is geloofd geworden. 11 Daarom bidden wij ook altijd voor u, dat onze God u de roeping waard acht en alle welbehagen van Zijn goedheid en [het] werk van [het] geloof in kracht vervult, 12 opdat de Naam van onze Heer Jezus verheerlijkt wordt in u en u in Hem, naar de genade van onze God en van [de] Heer Jezus Christus.
V8. De Heer Jezus komt bij Zijn tweede komst niet naar de aarde om het verlorene te zoeken en te behouden. Daarvoor kwam Hij de eerste keer (Lk 19:10). En zo mag Hij nu nog steeds worden voorgesteld aan de zondaars om je heen. Als Hij de tweede keer komt, is dat om wraak te brengen. En zo moet Hij óók voorgesteld worden.
De voorwerpen van Zijn wraak vallen in twee groepen uiteen. Het herhaalde “over hen” geeft aan dat het over twee categorieën gaat. Van de ene groep wordt gezegd dat zij “God niet kennen”. Van de andere groep wordt gezegd dat zij “het evangelie van onze Heer Jezus niet gehoorzamen”. De aanduiding van elk van beide groepen geeft tegelijk de reden aan waarom de wraak over hen komt. De eerste reden is algemeen en geldt voor iedere zondaar. De tweede reden betreft een speciale categorie zondaars en wel hen tot wie het evangelie is gekomen, maar die het hebben verworpen. De wraak komt over de ongelovigen en de ongehoorzamen.
Het niet kennen van God is een schuldige onbekendheid met God. Al heeft niemand hun iets over God verteld, dan zouden zij toch uit de natuur hebben kunnen zien dat er een Schepper is (Rm 1:18-20). Maar dat willen ze niet. Ze willen Hem niet kennen. Ze willen niets met God te maken hebben. De voornaamste reden voor de straf die zij zullen lijden, is hun ontkenning van God. Daardoor gaan ze zich te buiten aan allerlei vormen van geweld, leugen en verderf, en vervolgen en verdrukken zij de gelovigen.
Met het uitspreken van dit oordeel sluit Paulus aan op de roep van de Godvrezende gelovige in het Oude Testament (Ps 79:6; Jr 10:25). Niet dat Paulus er zelf om vraagt, maar dit brengen van wraak door de Heer Jezus zal beantwoorden aan de verlangens van de Godvrezende verdrukten die zullen leven na de opname van de gemeente.
De tweede groep mensen heeft een nog grotere verantwoordelijkheid. God heeft hun het evangelie aangeboden met het dringende verzoek het aan te nemen, maar ze hebben geweigerd ernaar te luisteren. Het evangelie geloven is een opdracht (Rm 10:16; 1Pt 4:17). Daarom wordt er gesproken over “geloofsgehoorzaamheid” (Rm 1:5; 16:26). Niet geloven is ongehoorzaamheid en wel een fatale ongehoorzaamheid. In het evangelie is namelijk de Zoon van God aan hen voorgesteld. Hem ongehoorzaam zijn betekent Gods toorn deelachtig zijn (Jh 3:36).
Je beluistert de grote liefde van de apostel voor de Heer Jezus als hij schrijft over “onze Heer Jezus”. Het doet hem pijn dat Hij zo wordt afgewezen. Hoewel hij veel vrucht op zijn werk heeft mogen zien, heeft hij ook vaak moeten meemaken dat de Heer Jezus hooghartig en minachtend werd afgewezen. Hij heeft de haat tegen die Naam ondervonden. Hij heeft veel voor die Naam geleden (Hd 9:16). Hij weet dat alles wat hem is aangedaan, gericht was tegen de Heer Jezus. Maar de haters en verachters zullen hun vergelding niet ontgaan.
V9. Hoewel de twee groepen verschillend zijn in hun afwijzing van God, ondergaan ze hetzelfde vreselijke lot. De straf voor beide groepen is het “eeuwig verderf”. Dit is de enig gepaste, volstrekt rechtvaardige straf die volkomen in overeenstemming is met de schuld die iemand heeft. “Eeuwig” staat tegenover tijdelijk en wil zeggen zonder einde, altijddurend. “Verderf” betekent niet vernietiging of ophouden te bestaan, maar het einde van de zin van het bestaan. Als iets verdorven is, kan het niet meer gebruikt worden en wordt het weggeworpen.
Het verderfelijke ligt erin dat men verwijderd is van de Heer. Allen die worden weggeworpen, komen terecht in “de buitenste duisternis” (Mt 8:12; 22:13; 25:30). De Heer is de bron van alle licht, leven en zegen. Voor eeuwig buiten die bron te zijn zal een ongekende pijniging betekenen in duisternis, dood en vervloeking. De mens is geschapen om met God in verbinding te staan. Als eenmaal alle verbinding is verbroken, is de mens volkomen verloren. Wat een contrast met het zien van Gods aangezicht, wat de hoogste vreugde van de gelovige is (Ps 17:15; Op 22:4).
Voor de ongelovigen houdt de heerlijkheid van Christus verschrikking in (Js 2:10,19,21). Wanneer de Heer Jezus in Zijn majesteit komt, zullen ze erdoor verwijderd worden. Verder zullen ze niets zien van de uiterlijke en zichtbare tentoonspreiding van de heerlijkheid van Zijn sterkte die overal op aarde waarneembaar zal zijn wanneer Hij zal regeren. Je krijgt daarvan al een indruk in de verheerlijking op de berg (Mt 17:2; 2Pt 1:16-18).
V10. De vreselijke dag voor de onbekeerden is de grote dag voor de gelovigen. Zij zijn “Zijn heiligen”, de voor Hem afgezonderden. “In” (niet: door) hen zal Hij “verheerlijkt … worden”, dat wil zeggen in het verheerlijkte lichaam dat ze hebben en waarin ze Hem dan gelijk zijn.
Hij zal ook ”bewonderd … worden in hen die hebben geloofd”. Dat doet terugdenken aan de tijd dat ze op aarde waren en toen in geloofsvertrouwen op Hem hun weg gingen. Dat leverde hun toen onbegrip en spot op, zelfs vervolging en de marteldood. Dan zal duidelijk worden op Wie zij, dwars door alles heen, hebben vertrouwd en aan Wie zij zich hebben vastgehouden.
Wat zij toen aan geloofskracht hebben tentoongespreid, zal dan openlijk gezien worden in hun verbinding met Hem. Dan zal er bewondering zijn voor Hem Die zoveel aantrekkingskracht had voor de verachten van toen, dat zij toen alles voor Hem wilden verdragen.
Het getuigenis dat de apostel in Thessalonika heeft gegeven, is door hen geloofd, terwijl veel van hun stadsgenoten het hebben afgewezen. Omdat zij het hebben geloofd, zullen ze aan die geweldige dag van de Heer deelhebben, terwijl over hun stadsgenoten een zo vreselijk oordeel zal komen. Zie jij waar je door het geloof deel aan hebt gekregen en waaraan je zult ontkomen? Is dat geen grote genade?
V11. Maar er is nog een weg te gaan. Je bent er nog niet. Die tijd is nog niet aangebroken. Daarom het gebed van de apostel. Zijn gebed is dat zij hun “roeping” – om bij te dragen aan de heerlijkheid van de Heer Jezus in die dag – “waard” zullen zijn. Daartoe zullen ze trouw de weg tot het einde toe moeten gaan, met inzet van al hun kracht.
Let erop dat het er niet om gaat dat je waardig gemaakt moet worden. Je bent het. Maar dan mag er ook van je worden verwacht dat je aan je waardigheid beantwoordt. Dat doe je door vol te houden tot het einde. Als je naar dat einde kijkt, is dat dan niet alle moeite waard?
Mogelijk overvalt je nu een gevoel van zwakheid, misschien zelfs van machteloosheid. Dan houdt Paulus je ook de andere kant voor, Gods kant, wat Hij doet. Je hoeft niet op eigen kracht het einde te halen. Hij werkt in jou het verlangen om het goede te doen. Ook geeft Hij kracht aan jouw geloof, zodat je werken van geloof zult doen. Hij zorgt ervoor dat je op Hem blijft vertrouwen tot het einde toe (vgl. Lk 22:32).
V12. Met Zijn werk in jou is de eer van Zijn Zoon gemoeid. Als jij zo leeft, zal de Naam van de Heer Jezus nu al in jou verheerlijkt worden en jij zult in Hem verheerlijkt worden. Je zult een heerlijkheid uitstralen die niet de jouwe, maar de Zijne is (vgl. Jh 17:22-23).
Dat heb je allemaal niet te danken aan jezelf. Niets anders dan “de genade van onze God en van [de] Heer Jezus” brengt zoiets tot stand.
Lees nog eens 2 Thessalonicenzen 1:8-12.
Verwerking: Bid dat God jou en anderen (noem ze met name) de roeping waard mag achten. Geef Hem de ruimte om Zijn werk in jou en in die anderen te doen. Bedenk dat het gaat om de verheerlijking van de Naam van de Heer Jezus in jouw en hun leven.