Door middel van dit artikel wil ik enige uitgangspunten doorgeven die ik in Gods Woord heb gevonden over de tafel van de Heer en wie daaraan mogen deelnemen. Ik wil daarbij opmerken dat het avondmaal van de Heer een onderdeel is van meerdere aspecten van het functioneren als gemeente die allemaal belangrijk zijn.
1. Inleiding
Door middel van dit artikel wil ik enige uitgangspunten doorgeven die ik in Gods Woord heb gevonden over de tafel van de Heer en wie daaraan mogen deelnemen. Ik wil daarbij opmerken dat het avondmaal van de Heer een onderdeel is van meerdere aspecten van het functioneren als gemeente die allemaal belangrijk zijn. Zo lezen we dat de gelovigen, toen de gemeente pas was ontstaan, “bleven volharden in de leer van de apostelen en in de gemeenschap, in de breking van het brood en in de gebeden” (Hd 2:42). Al deze aspecten zijn ook nu nog van grote betekenis.
Ik beperk me echter tot het avondmaal, omdat met name over dit aspect vaak vragen worden gesteld. Ik benadruk dat het gaat om uitgangspunten. De toepassing ervan zal door de plaatselijke gemeente moeten gebeuren in afhankelijkheid van de Heer Jezus. De gemeente is van Hem.
2. Een kind van God, verzegeld met de Heilige Geest
De Heer Jezus wil graag dat de Zijnen Hem gedenken door deel te nemen aan Zijn avondmaal aan Zijn tafel.
Want ik heb van de Heer ontvangen, wat ik u ook heb overgegeven, dat de Heer Jezus in de nacht waarin Hij overgeleverd werd, brood nam; en nadat Hij gedankt had, brak Hij het en zei: ‘Dit is mijn lichaam, dat voor u is; doet dit tot mijn gedachtenis’. Evenzo ook de drinkbeker na de maaltijd, en Hij zei: ‘Deze drinkbeker is het nieuwe verbond in mijn bloed; doet dit, zo dikwijls u die drinkt, tot mijn gedachtenis’ (1Ko 11:23-25).
De Zijnen zijn allen die met berouw over en belijdenis van hun zonden tot God zijn gegaan en door het geloof in de Heer Jezus vrede met God hebben (Rm 5:1). Allen die het evangelie van hun behoudenis hebben geloofd (1Ko 15:1-4) zijn verzegeld met de Heilige Geest van de belofte (Ef 1:13). Zij hebben de Geest ontvangen, dat is de Geest van zoonschap, waardoor zij God als hun Vader kennen en aanspreken (Rm 8:14-16). Iemand die de Geest van Christus niet heeft, hoort niet bij de Zijnen (Rm 8:9).
Wij dan, gerechtvaardigd op grond van geloof, hebben vrede met God door onze Heer Jezus Christus (Rm 5:1).
Ik nu maak u bekend, broeders, het evangelie dat ik u heb verkondigd, dat u ook hebt aangenomen, waarin u ook staat, waardoor u ook behouden wordt (als u vasthoudt aan het woord dat ik u heb verkondigd), tenzij u tevergeefs hebt geloofd. Want ik heb u in de eerste plaats overgegeven wat ik ook ontvangen heb: dat Christus voor onze zonden gestorven is, naar de Schriften; en dat Hij is begraven, en dat Hij op de derde dag is opgewekt, naar de Schriften (1Ko 15:1-4).
Want allen die door de Geest van God geleid worden, die zijn zonen van God. Want u hebt niet ontvangen een geest van slavernij om opnieuw te vrezen, maar u hebt ontvangen een geest van zoonschap, waardoor wij roepen: Abba, Vader! De Geest Zelf getuigt met onze geest, dat wij kinderen van God zijn (Rm 8:14-16).
Maar als iemand de Geest van Christus niet heeft, die behoort Hem niet toe (Rm 8:9).
3. Alle gelovigen vormen de gemeente van God
Alle gelovigen vormen samen de gemeente. Door de uitstorting van de Heilige Geest op de Pinksterdag, waarover we lezen in Handelingen 2:1-4, zijn allen die in de Naam van de Heer Jezus geloven tot één lichaam gedoopt.
En toen de dag van het pinksterfeest werd vervuld, waren zij allen gemeenschappelijk bijeen. En er kwam plotseling uit de hemel een geluid als van een geweldige, voortgedreven wind en deze vulde het hele huis waar zij zaten. En er vertoonden zich aan hen tongen als van vuur, die zich verdeelden, en het zette zich op ieder van hen. En zij werden allen vervuld met de Heilige Geest en ze begonnen in andere talen te spreken, zoals de Geest hun gaf uit te spreken (Hd 2:1-4).
De gelovigen zijn sinds die tijd leden van het lichaam van Christus. Samen vormen zij de gemeente van God:
Want zoals het lichaam één is en vele leden heeft, en alle leden van het lichaam, hoewel vele, één lichaam zijn, zo ook Christus. Immers, wij allen zijn door één Geest tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden hetzij Grieken, hetzij slaven hetzij vrijen, en ons allen is van één Geest te drinken gegeven (1Ko 12:12-13).
Het is hier de eenheid van het lichaam die alle gelovigen op aarde omvat. Paulus, die zelf niet in Korinthe aanwezig was, sluit zich erbij in door te spreken van “wij allen”.
4. De plaatselijke gemeente
Het is onmogelijk om alle gelovigen op aarde op één bepaalde plaats bij elkaar te brengen en dan de eenheid van het lichaam in de praktijk te beleven. Wat wel kan, is dat de gelovigen in een bepaalde plaats de kenmerken van de gemeente als lichaam vertonen:
Aan de gemeente van God die te Korinthe is … met allen, in elke plaats … (1Ko 1:2).
“Elke plaats” is daar, waar de gelovigen willen functioneren in afhankelijkheid van het Hoofd van het lichaam, Christus. Zo zegt Paulus tot de Korinthiërs:
En u bent lichaam van Christus en ieder afzonderlijk leden (1Ko 12:27).
Hij zegt niet dat zij hét lichaam van Christus zijn, want dat zou betekenen dat het lichaam van Christus, de gemeente, alleen in Korinthe te vinden zou zijn en dat er buiten de gelovigen in Korinthe geen leden van het lichaam te vinden zouden zijn. Nee, de gelovigen in Korinthe laten plaatselijk het lichaam van Christus zien dat zich op dit moment op aarde bevindt. En dit geldt voor “elke plaats” waar gelovigen als gemeente samenkomen.
5. Eén lichaam
Als symbool van de eenheid van de gemeente gezien als lichaam van Christus gebruikt de Bijbel een brood. Als de gelovigen als gemeente samenkomen om het brood te breken aan de tafel van de Heer, laten ze zien wat ze zijn:
Want wij, de velen, zijn één brood, één lichaam; want wij allen nemen deel aan het ene brood (1Ko 10:17).
Wie nemen er deel aan het ene brood? Allen die leden van het lichaam zijn. Het gebeurt plaatselijk, maar in het ene brood worden de velen, dat zijn alle leden, gezien. Paulus spreekt hier weer van “wij”. Het brood werd in Korinthe gebroken, maar hij was één met hen, hij was ook een lid van het lichaam en werd dus ook in dat ene brood gezien.
We kunnen zeggen dat in het breken van het brood in een bepaalde plaats alle gelovigen gezien worden. De Heer wenst dat elke gelovige dat ook laat zien door deel te nemen aan de breking van het brood.
6. Verdeeldheid
Een vraag die vervolgens beantwoord moet worden, is: waarom doen niet alle gelovigen wat de Heer wenst? Er zijn verschillende redenen. Een reden is de verdeeldheid onder de gelovigen:
Maar ik vermaan u, broeders, door de naam van onze Heer Jezus Christus, dat u allen hetzelfde spreekt en dat er onder u geen scheuringen zijn; maar dat u vast aaneengesloten bent, één van denken en één van bedoeling. Want mij is over u bekend gemaakt, mijn broeders, door de huisgenoten van Chloë, dat er twisten onder u zijn. Ik bedoel dit, dat ieder van u zegt: Ik ben van Paulus, ik van Apollos, ik van Kefas, en ik van Christus (1Ko 1:10-12).
Wat in Korinthe al aanwezig was, heeft in de loop van de kerkgeschiedenis gestalte gekregen in een veelheid van kerken en groepen met elk hun favoriete personen of leringen waardoor ze zich van anderen afscheiden. In die gevallen blijkt het vaak niet voldoende om een lid van het lichaam van Christus te zijn. Om bij die kerk of groep te horen moet je er lid van worden. Deze scheiding tussen gelovigen is niet goed te praten. Paulus vermaant de Korinthiërs over deze verdeeldheid. Hier wordt de eenheid van de gemeente niet zichtbaar.
7. Verhinderingen voor gemeenschap
Een andere reden waardoor gelovigen niet aan de wens van de Heer gehoor (kunnen) geven, heeft te maken met de heiligheid van God en daarmee met de heiligheid van de gemeente, want daarin woont God de Heilige Geest. Tucht, dat wil zeggen het wegdoen van de zonde uit de gemeente, is de handeling die nodig is omdat de heiligheid van God hierom vraagt. Als een gelovige in zonde leeft of een dwaalleer heeft, mag hij niet deelnemen aan het avondmaal (1Ko 5:13; 2Jh :9-11). Dit voert tot een volgende belangrijke overweging en die heeft te maken met de gemeenschap die in de breking van het brood wordt beleefd. Er staat immers:
De drinkbeker der zegening die wij zegenen, is die niet de gemeenschap van het bloed van Christus? Het brood dat wij breken, is dat niet de gemeenschap van het lichaam van Christus? (1Ko 10:16).
Het bloed van Christus is de basis van gemeenschap; de gemeenschap van het lichaam van Christus is het gevolg ervan. Door het bloed van Christus zijn de zonden vergeven van allen die in Zijn Naam geloven:
En Hij nam de drinkbeker, en nadat Hij gedankt had, gaf Hij hun die en zei: Drinkt allen daaruit. Want dit is mijn bloed van het nieuwe verbond, dat voor velen vergoten wordt tot vergeving van zonden (Mt 26:27-28).
Zonde kan dus nooit samengaan met de breking van het brood, waarin de gemeenschap van het lichaam van Christus tot uiting wordt gebracht. Gelovigen die deel nemen aan de breking van het brood, zullen dat doen na het onderzoeken van zichzelf of het geweten vrij is voor God en mensen.
Maar laat men zichzelf beproeven en zo eten van het brood en drinken van de drinkbeker (1Ko 11:28).
Is er nog een zonde te belijden, dan moet dat eerst gebeuren. Zonde moet altijd worden beleden tegenover God, en als er een ander bij betrokken is, ook tegenover die ander. Pas daarna kan er aan God geofferd worden:
Wanneer u dan uw gave offert op het altaar en u daar herinnert dat uw broeder iets tegen u heeft, laat daar uw gave voor het altaar en ga eerst heen, verzoen u met uw broeder, en kom dan en offer uw gave (Mt 5:23-24).
8. Tucht door de plaatselijke gemeente
Als er echter geen zelfoordeel en belijdenis van zonde plaatsvindt door de gelovige zelf, terwijl dat wel moet gebeuren, moet de gemeente de zonde oordelen. Dit oordelen van de zonde in de gemeente wordt wel het uitoefenen van tucht genoemd. Dat kan natuurlijk alleen in het geval het een openbare zonde is, een zonde die anderen zien. Dan geldt:
Doet de boze uit uw midden weg (1Ko 5:13).
Dit zal altijd pas mogen gebeuren als alles is geprobeerd om iemand zijn zonde te doen inzien en tot belijdenis te brengen:
Als nu uw broeder tegen u zondigt, ga heen, overtuig hem tussen u en hem alleen; als hij naar u luistert, hebt u uw broeder gewonnen. Als hij echter niet luistert, neem nog een of twee met u mee, opdat door de mond van twee of drie getuigen elk woord vaststaat. Als hij echter hun geen gehoor geeft, zeg het aan de gemeente; als hij echter ook de gemeente geen gehoor geeft, laat hij voor u zijn als de heiden en de tollenaar. Voorwaar, Ik zeg u: alles wat u zult binden op de aarde, zal gebonden zijn in de hemel; en alles wat u zult ontbinden op de aarde, zal in de hemel ontbonden zijn. Voorwaar, Ik zeg u tevens, dat als twee van u overeenstemmen op de aarde over enige zaak die zij maar zouden vragen, het hun ten deel zal vallen van mijn Vader die in de hemelen is. Want waar twee of drie vergaderd zijn in mijn naam, daar ben Ik in hun midden (Mt 18:15-20).
Waar het om gaat, is dat zonde geen vaste voet aan de grond mag krijgen in de plaatselijke gemeente die ‘lichaam van Christus’ wil zijn. Elke zonde kan - helaas, maar toch - in een plaatselijke gemeente gebeuren. De vraag is hoe daarmee wordt omgegaan.
9. Onttrekken
Als een plaatselijke gemeente weigert openbare zonde te oordelen ofwel weigert daarover tucht uit te oefenen, moet worden vastgesteld dat zij niet meer het kenmerk van ‘lichaam van Christus’ draagt. Dat vraagt van de gelovige die zich daar bevindt, dat hij zich persoonlijk aan die plaatselijke gemeente onttrekt:
Laat ieder die de Naam van de Heer noemt, zich onttrekken aan ongerechtigheid (2Tm 2:19b).
Het beeld dat hier gebruikt wordt, is niet dat van een lichaam, maar van een huis:
In een groot huis nu zijn niet alleen gouden en zilveren vaten, maar ook houten en aarden; en sommigen wel tot eer, maar anderen tot oneer. Als dan iemand zich van deze vaten reinigt, zal hij een vat zijn tot eer, geheiligd, bruikbaar voor de Meester, tot alle goed werk toebereid. Maar ontvlucht de begeerten van de jeugd en jaag naar gerechtigheid, geloof, liefde en vrede met hen die de Heer aanroepen uit een rein hart (2Tm 2:20-22).
Uit dit gedeelte blijkt dat de Heer van een gelovige, die zich ergens heeft moeten onttrekken, vervolgens vraagt dat hij met anderen Hem aanroept uit een rein hart. Het is niet naar Gods gedachten dat een gelovige zijn eigen weg gaat, zonder gemeenschap met medegelovigen.
10. Het altaar
Om te weten hoe dit in de praktijk uitgewerkt moet worden, is een aanwijzing van Paulus in 1 Korinthiërs 10:18 een hulp. Hij verwijst daar naar de dienst in het Oude Testament:
Kijkt u naar Israël naar het vlees. Hebben niet zij die de offers eten, gemeenschap met het altaar?
Het altaar dat in de tabernakel stond, wordt in het Oude Testament ook de “tafel van de HEERE” genoemd (Ml 1:7).
Maar u zegt: Waardoor verachten wij Uw Naam? Doordat u onrein brood op Mijn altaar brengt. En u zegt: Waardoor maken wij U onrein? Doordat u zegt: De tafel van de HEERE, die is verachtelijk (Ml 1:6b-7).
In het vervolg van 1 Korinthiërs 10 gaat het om de tafel van de Heer. Een tafel is een beeld van gemeenschap. Door te eten van de offers die op het altaar werden geofferd had het volk van God gemeenschap met het altaar. Het altaar staat symbool voor de hele eredienst die er werd gehouden, inclusief het leven van alle dag van allen die eraan deelnamen. Zo heeft ook ieder die deelneemt aan de breking van het brood aan de tafel van de Heer gemeenschap met het geheel van de dienst die er wordt gehouden en met het leven van alle dag van allen die er aan deelnemen.
Het is belangrijk dat we, voordat we ergens de tafel van de Heer veronderstellen, weten hoe men met de heiligheid van God als gemeente omgaat. Dit kunnen we onderzoeken door na te gaan wie men er toelaat en wie men er buitensluit. Enkele kenmerken hebben we al vastgesteld dat alleen gelovigen mogen deelnemen die:
1. zeker zijn van de vergeving van hun zonden,
2. niet in de zonde leven,
3. geen dwaalleer hebben en
4. geen deel uitmaken van een kerk of groep die geen tucht uitoefent over een leven in de zonde en een dwaalleer over Christus en Zijn werk.
11. Zonde verhindert gemeenschap
Zonde tast de basis van de gemeenschap van de gelovigen aan. Die gemeenschap is immers gebaseerd op het bloed van Christus dat noodzakelijk moest vloeien om zonde te kunnen vergeven, want “zonder bloedstorting is er geen vergeving” (Hb 9:22). Het laten bestaan van zonde is een loochening van de noodzaak en de waarde van Zijn werk. Daarom moet de zonde uit de gemeente worden verwijderd, hetzij door zelfoordeel, hetzij door het wegdoen van de boze. Het zal duidelijk zijn dat iemand die in de zonde leeft, niet kan worden ontvangen. We zien dat zonden altijd de Persoon en het werk van Christus en het gezag van de Schrift aantasten. Hierover zijn al Gods kinderen het eens. Hierover mag geen verschil van inzicht onder Gods kinderen bestaan. De Schrift spreekt er nadrukkelijk over dat zonde gemeenschap onmogelijk maakt en noemt daarbij enkele concrete gevallen, zonder daarbij een complete lijst te geven. Het gaat om het karakter van de zonde:
zonden die in de praktijk van het leven voorkomen en gehandhaafd blijven of worden goedgepraat. Het gaat niet om een vallen in de zonde, maar om een leven in de zonde. In 1 Korinthiërs 5:11 worden enkele voorbeelden genoemd, zonder te zeggen dat dit een uitputtende opsomming is:
Maar nu heb ik u geschreven, dat als iemand die broeder genoemd wordt, een hoereerder is, of een hebzuchtige, afgodendienaar, lasteraar, dronkaard of rover, u met hem geen omgang moet hebben, dat u met zo iemand zelfs niet moet eten (1Ko 5:11).
Enkele actuele voorbeelden zijn: accepteren van ongehuwd samenwonen of homoseksuele verhoudingen, seks voor het huwelijk.
Waar vastgesteld wordt dat zonde een vast bestanddeel is in het leven van iemand die zegt een gelovige te zijn, is dat een loochening van het werk van Christus. Christus stierf immers onder het oordeel van God voor die zonde. Dan mag die zonde (en welke andere zonde ook) nooit meer deel uitmaken van het leven van een gelovige.
zonden die de Persoon van Christus aantasten:
Ieder die verder gaat en niet blijft in de leer van Christus, die heeft God niet. Wie in de leer blijft, die heeft zowel de Vader als de Zoon. Als iemand tot u komt en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in huis en begroet hem niet. Want wie hem begroet, heeft gemeenschap met zijn boze werken (2Jh: 9-11).
De leer van Christus betreft de heerlijkheid van zijn Persoon. Elke dwaling die Zijn heerlijkheid naar beneden haalt, bijvoorbeeld het loochenen van Zijn eeuwig Zoonschap, of Zijn waarachtige Mensheid, is een zonde waarmee elke gemeenschap moet worden verbroken.
We zien hier ook dat wie iemand, die een valse Christus predikt, begroet, dat wil zeggen met de christelijke groet, en hem gastvrij onderdak verleent, gemeenschap met die prediker heeft. Zo iemand verbindt zich daardoor met de valse leer (hoewel hij persoonlijk misschien andere gedachten over Christus heeft) en wordt op dezelfde plaats gesteld als de valse prediker. Hetzelfde geldt voor Gods Woord. Het is onmogelijk Christus te hebben en tegelijk de volledige, volmaakte, foutloze inspiratie van het Woord van God of het volle gezag ervan op alle terreinen van het leven te loochenen of te betwijfelen.
Ik betuig aan een ieder die de woorden van de profetie van dit boek hoort: Als iemand aan deze dingen toevoegt, zal God hem de plagen toevoegen die in dit boek beschreven zijn; als iemand van de woorden van het boek van deze profetie afneemt, zal God zijn deel afnemen van de boom van het leven en uit de heilige stad, van de dingen die in dit boek beschreven zijn (Op 22:18-19).
Als iemand u een evangelie verkondigt naast dat wat u ontvangen hebt, die zij vervloekt! (Gl 1:9).
12. Gemeentelijke verschillen
Bovenstaande overwegingen geven de grenzen van gemeenschap aan. Daarover zullen allen het eens zijn die de Heer Jezus en Gods Woord liefhebben. In de praktijk hebben we echter ook nog te maken met verschil van inzicht over de gemeentevorm.
Er zijn gelovigen in allerlei kerken en gemeenschappen die het met het voorgaande eens zijn. In hun (kerkelijke) gemeenschap wordt de zonde niet getolereerd. Er is daar tucht bij zonde in leer of leven. Toch betekent dit niet altijd dat van de gemeente of kerk waar ze zich bevinden gezegd kan worden dat daar ‘het altaar’ oftewel de tafel van de Heer is. Het is namelijk ook van belang dat er rekening wordt gehouden met het lichaam van Christus als een eenheid die door Hem als het Hoofd wordt bestuurd. In meerdere groepen en kerken is dat niet het geval. Dat blijkt bijvoorbeeld hieruit dat in sommige gevallen leden van het lichaam worden geweerd, omdat zij niet aangesloten zijn bij de betreffende (kerkelijke) gemeenschap. Het blijkt ook uit het voorbijgaan aan de rechten van de Heer door bijvoorbeeld zelf allerlei structuren aan te brengen, functies uit te delen door middel van stemming en het openstellen van bepaalde activiteiten voor vrouwen.
Dit zijn situaties die wel ‘gemeentelijke dwalingen’ zijn genoemd. Iemand heeft dit eens als volgt omschreven:
‘We hebben niet het recht de waarheid van de Gemeente gelijk te stellen aan de waarheid van de Persoon van Christus Zelf, of een gemeentelijke dwaling gelijk te schakelen aan kwaad dat de Persoon van Christus aantast. Dan gaat men de Gemeente of Kerk verheerlijken, evenals Rome dat doet. En dat is geen geloof, maar fanatisme.’
Bij ‘gemeentelijke dwalingen’ zien we vaak aan de ene kant oprechte erkenning van het gezag van Gods Woord, terwijl we aan de andere kant een praktijk zien die in strijd is met Gods Woord. We zien een eenmansdienst, een geprogrammeerde eredienst, een openbare dienst van vrouwen in de samenkomsten van de gemeente. We kunnen ons daar niet bij aansluiten. Als wij echter deze oprechte gelovigen, die oprecht op grond van Gods Woord menen het ‘gemeente zijn’ op die manier te moeten invullen, uitsluitend om die reden weigeren om deel te nemen aan de breking van het brood, zondigen wij tegenover de Heer.
Om met een gelovige uit een dergelijke kring het avondmaal te vieren, is het belangrijk te weten dat hij voldoet aan de Schriftuurlijke voorwaarden met betrekking tot de waarheden over de Persoon van Christus en Zijn werk. Als zo’n gelovige die wens te kennen geeft, is het persoonlijk getuigenis van de betreffende gelovige niet voldoende. Niemand kan worden toegelaten uitsluitend op grond van wat hij zelf zegt. Dat gebeurde niet eens met Saulus die door de Heer Jezus krachtdadig tot bekering was gebracht en die Hij tot de apostel Paulus maakte (Hd 9:26-27). Zelfs de Heer Jezus zegt dat Zijn getuigenis niet waar is als Hij van Zichzelf getuigt (Jh 5:31), dat wil zeggen dat het niet aanvaard kan worden. Zo heeft Hij het Zelf in de wet laten vastleggen (Dt 19:15). Een getuigenis kan alleen aanvaard worden als er getuigen zijn die de zaak kunnen bevestigen.
Toen hij [Saulus] nu in Jeruzalem aankwam, probeerde hij zich bij de discipelen te voegen; en zij waren allen bang voor hem, daar zij niet geloofden dat hij een discipel was. Barnabas echter nam hem mee en bracht hem bij de apostelen en vertelde hun, hoe hij onderweg de Heer had gezien, en dat Deze tot hem had gesproken en hoe hij in Damascus vrijmoedig had gesproken in de naam van Jezus (Hd 9:26-27).
Als Ik van Mijzelf getuig, is Mijn getuigenis niet waar (Jh 5:31).
Eén enkele getuige mag tegen niemand opstaan met betrekking tot enige ongerechtigheid of tot enige zonde, voor elke zonde die men ook zou kunnen doen. Op de verklaring van twee getuigen of op de verklaring van drie getuigen staat de zaak vast (Dt 19:15).
Als er een gelovige in een plaatselijke gemeente komt die daar niet bekend is, kan hij of zij door gelovigen die daar wel bekend zijn, schriftelijk worden aanbevolen:
Toen hij [Apollos] nu naar Achaje wilde doorreizen, moedigden de broeders hem aan en schreven aan de discipelen hem te ontvangen (Hd 18:27).
In andere gevallen kunnen twee of drie broeders van de plaatselijke gemeente met een onbekende gelovige spreken. Als zij dat in biddende afhankelijkheid van de Heer doen, zal Hij door zijn Geest en Woord duidelijk maken of ze te maken hebben met een oprecht kind van God of dat er bijbelse verhinderingen zijn voor gemeenschap. Zij kunnen hiervan verslag doen aan de gemeente, waarna de gemeente voor Gods aangezicht tot een beslissing zal komen. De hele plaatselijke gemeente is verantwoordelijk voor aanvaarden of buitensluiten:
Voorwaar, Ik zeg u: alles wat u zult binden op de aarde, zal gebonden zijn in de hemel; en alles wat u zult ontbinden op de aarde, zal in de hemel ontbonden zijn (Mt 18:18).
“U” staat in het meervoud. Met “u” spreekt de Heer Jezus niet Petrus aan, maar het geheel van hen die de plaatselijke gemeente vormen. Een belangrijke tekst als het gaat om buitensluiten van de zonde, is het voorschrift aan de Korinthiërs in een geval van hoererij onder hen. Zij krijgen ook als hele plaatselijke gemeente de opdracht:
Doet de boze uit uw midden weg (1Ko 5:13).
13. Plaatselijke gemeenten zijn met elkaar verbonden
Uit de zojuist aangehaalde tekst (Mt 18:18) blijkt nog iets. Plaatselijke gemeenten zullen de besluiten, die in Naam van het Hoofd van de gemeente en op grond van Gods Woord zijn genomen, van elkaar erkennen. Van een kring van plaatselijke gemeenten die andere gemeenten een dictaat kunnen opleggen, zegt de Schrift niets. Het gaat om het handelen van een plaatselijke gemeente in afhankelijkheid van het Hoofd en op grond van de Schrift. Dat zal door elke andere plaatselijke gemeente die afhankelijk is van het Hoofd en naar de Schrift wil handelen worden erkend.
In zijn onderwijs aan de gemeente te Korinthe wijst Paulus verschillende keren op de onderlinge band tussen plaatselijke gemeenten:
Daarom juist heb ik Timotheüs naar u toe gezonden, die mijn geliefd en trouw kind in de Heer is; die zal u mijn wegen, die in Christus Jezus zijn, in herinnering brengen, zoals ik overal in elke gemeente leer (1Ko 4:17).
Maar zoals de Heer aan ieder heeft toebedeeld, zoals God ieder geroepen heeft, zo moet hij wandelen. En zo verorden ik in alle gemeenten (1Ko 7:17).
Die onderlinge band bestaat niet uit een formeel vastleggen ervan. Nergens in de Schrift hebben we daarvoor enige aanwijzing. Aan een dergelijke band kun je niet door mensen worden toegevoegd of daaruit worden verwijderd. Die band wordt zichtbaar als er door de plaatselijke gemeenten wordt geluisterd naar wat Paulus leert. Elke plaatselijke gemeente die handelt in afhankelijkheid van het Hoofd op grond van het Gods Woord, maakt daarvan deel uit en elke gemeente die het gemeente zijn op deze wijze beoordeelt, zal dat erkennen.
De claim die mensen leggen door te zeggen dat er wordt gehandeld in de Naam van de Heer, terwijl daarvoor geen basis in de Schrift aanwezig is, moet worden verworpen. Het gaat erom te “horen wat de Geest tot de gemeenten zegt” (Op 2:7,11,17,29; 3:6,13,22) en dat te erkennen. Om dat te erkennen hebben we het Woord van God. Wat de Geest tot de gemeenten zegt, is altijd in overeenstemming met Gods Woord. Daarom blijft Gods Woord de toetssteen voor de beoordeling van alle dingen, waaronder ook het ontvangen van gelovigen aan avondmaal van de Heer aan de tafel van de Heer.
Ger de Koning, Middelburg